Naamvallen
1 / 18
Lesson duration is: 15 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Welke voorzetsels horen bij de 4e naamval?
A
ist, sind, bin, seid
B
für, gegen, ohne, um
C
haben, hast, hat, habe
D
geen van allen
Slide 3 - Quiz
Voorzetsels 4e naamval
Welke hoort er niet bij?
Welke hoort er niet bij?
A
für
B
hast
C
um
D
durch
Slide 4 - Quiz
Bij welke naamval hoort het voorzetsels:
mit
mit
A
Naamval 3
B
Naamval 4
Slide 5 - Quiz
Bij welke naamval hoort het voorzetsel:
gegen
gegen
A
Naamval 3
B
Naamval 4
Slide 6 - Quiz
Aus is een voorzetsel van de 3e naamval.
A
Richtig
B
Falsch
Slide 7 - Quiz
Für is een voorzetsel van de 4e naamval.
A
Richtig
B
Falsch
Slide 8 - Quiz
Nach en zu hebben dezelfde betekenis.
A
Richtig
B
Falsch
Slide 9 - Quiz
Leg het verschil tussen nach en zu uit
Slide 10 - Open question
Bij welke naamval hoort het voorzetsel:
ohne
ohne
A
Naamval 3
B
Naamval 4
Slide 11 - Quiz
Bij welke naamval hoort het voornaamwoord
ihm
ihm
A
Naamval 1
B
Naamval 3
C
Naamval 4
Slide 12 - Quiz
Bij welke naamval hoort het voornaamwoord
dich
dich
A
Naamval 1
B
Naamval 3
C
Naamval 4
Slide 13 - Quiz
Bij welke naamval(len) hoort het voornaamwoord
Sie
Sie
A
Naamval 1 en 3
B
Naamval 3 en 4
C
Naamval 1 en 4
Slide 14 - Quiz
Bij welke naamval(len) hoort het voornaam woord
euch
euch
A
Naamval 1 en 3
B
Naamval 3 en 4
C
Naamval 1 en 4
Slide 15 - Quiz
Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie
Slide 16 - Drag question
Wat wordt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval? Sleep het juiste antwoord.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
euch
mich
dich
ihn/sie/es
uns
sie/Sie
Slide 17 - Drag question
Nach en zu hebben dezelfde betekenis.
A
Richtig
B
Falsch
