De seizoenen LOWAN

De seizoenen
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo gLeerjaar 1-3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

De seizoenen

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat gaan we deze les doen:
- Letters flitsen
- Woorden woordposters
- Oefenen met de seizoenen
--> Aan het einde van de les ken je kenmerken van alle 4 de seizoenen.
- Zinnen maken (bij een praatplaat)
- Zelf oefenen met Diglin

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

de seizoenen

Slide 3 - Mind map

Welke woorden ken je al over de seizoenen?

Slide 4 - Video

This item has no instructions

Wat is jouw favoriete seizoen?
(zomer, herfst, lente of winter)

Slide 5 - Open question

Vertel waarom dit jouw favoriete seizoen is.
mei
januari
augustus
november
april
december
juni
maart
oktober
februari
juli
september

Slide 6 - Drag question

Maanden van het jaar laten noemen. Daarna in de goede volgorde zetten.
Bovenaan beginnen met december.
Welke maand hoort bij welk seizoen?
januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december

Slide 7 - Drag question

Eerst de plaatjes bespreken.
Wat ga je doen?
  • Verhaal lezen over de seizoenen
  • Vragen beantwoorden
  • Zinnen maken met werkwoorden (t.t.)
  • Zinnen maken bij een praatplaat
  • Zelfstandig online oefenen met Diglin

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

We lezen samen het verhaal.
Je krijgt vragen over het verhaal.

Slide 9 - Slide

Tekst samen lezen en kopie voor leerlingen uitdelen.
Welk seizoen komt na de zomer?
A
lente
B
winter
C
herfst

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Wat voor weer is het vaak in de herfst?
A
Het regent en de zon schijnt
B
De zon schijnt
C
Er is mist
D
Het regent en er is mist

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

bewolkt
mist/
mistig
zonnig
ijs 
(vriezen)

Slide 12 - Drag question

This item has no instructions

In de winter zijn de bomen kaal.
Ze hebben geen bladeren.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat doen de vogels in de lente?
A
Ze maken een nest en leggen een ei.
B
Ze slapen.
C
Ze leggen een ei.
D
Ze gaan naar een warm land.

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat doen veel mensen in de zomer als het mooi weer is?
A
wandelen
B
fietsen
C
zwemmen
D
wandelen, fietsen en zwemmen

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Zinnen maken: hoe doe ik dat?
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Bijvoorbeeld werken

Ik werk ( ik doe het, dus ik schrijf de stam)
Je of jij  werkt (jij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Hij werkt (hij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Zij/ jullie/ wij  werken (meervoud, dus ik schrijf stam + en)

Maar……….. Werk je? (als “je” achter de pv staat, schrijf je de stam)

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

In de winter ..... de jongens een dikke jas aan.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

zien
Ik .............koeien in de wei staan.

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

In de zomer .... het vaak warm.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

zitten
De vogel .... op de tak van de boom.

Slide 20 - Open question

This item has no instructions

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De honden .... in de lente buiten met de bal.
A
spelen
B
speel
C
speelde
D
speelt

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Kun je nu zelf zinnen maken bij deze plaatjes van de vier seizoenen?
Je mag kiezen of je het alleen of samen doet. Schrijf bij elk plaatje 3 zinnen.

Slide 22 - Slide

Eerst bespreken wat er allemaal op de plaat te zien is. Welke werkwoorden kom je tegen: wat doen de mensen op de plaat?
Ga verder met de opdrachten van de lijst 
(of maak met mij een toets)

Slide 23 - Slide

This item has no instructions