V3 Trabitour ed.4 K1 Grammatik 1. 3. 4. Fall mit Präpositionen

Lernziele
  • Du kannst die Satzteile eines Satzes bestimmen;
  • Du kannst ein Artikel im grammatischen Form bringen.

1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lernziele
  • Du kannst die Satzteile eines Satzes bestimmen;
  • Du kannst ein Artikel im grammatischen Form bringen.

Slide 1 - Slide

Planung heute
  • Wordweb: Medien
  • Aufgabe: Plauder- und Schreibecke
  • Meine Geschichte
  • Materialien, Software & Arbeitsweise
  • Aufgabe: Klassensprache
  • Aufgabe: Berlin
  • Hausaufgaben: Lesen A S.40 (links)
Planung
  • Online Übungen
  • Grammatik Fälle
  • Quiz
  • Vorkenntnisse

Slide 2 - Slide

Persoonlijk voornaamwoorden
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie


Handig om te weten: 

  • In deze vorm zijn ze het onderwerp (1e);
  • Er hoort altijd een persoonsvorm bij. 
Voorbeeld: 
  • Er hat keine Zeit für Fußball. 
  • Wir hatten gestern viel Spaß. 
  • Mein Bruder und ich sind müde. *
*Het laatste voorbeeld is tricky: De onderwerpen zijn enkelvoud maar het werkwoord is een meervoud want m'n broer en ik zijn samen 2 personen

Slide 3 - Slide

Sleep de persoonlijk voornaamwoorden naar de juiste plek
ik
jij
hij
zij
het
men
wij
jullie
zij
U
ich
du
er
sie
es
sie (mv)
ihr
wir
Sie
man

Slide 4 - Drag question

Bezittelijk voornaamwoorden
mein-
dein-
sein- / ihr- / sein-
unser-
euer-
ihr-/ Ihr- *


Handig om te weten: 
  • Deze woorden geven een bezit aan. 
  • Er hoort altijd een ding/persoon bij, die in een naamval staat (1e, 2e, 3e, 4e). 
Voorbeeld: 
  • Er hat seine Mutter nicht gesehen.  
  • Unser Buch liegt noch zu Hause. 
  • Ich gebe meinem Vater eine Kaugummi.  

*De reden dat ik er een streepje '-' achter zet, is omdat de uitgang verandert per naamval. 

Slide 5 - Slide

Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord naar de juiste vertaling
mijn
jouw
zijn
haar
zijn (o)
onze
jullie
hun
Uw
mein
dein
sein
ihr (v)
sein (o)
ihr(mv)
euer
unser
Ihr

Slide 6 - Drag question

Naamvallen schema
Het naamvallen schema delen we op:
  • der-Gruppe
  • ein-Gruppe
  • Je kent het schema als -> 
  • Je kunt het ook als twee schema's zien:  
  • Kijk naar de volgende twee slides en beantwoord de controlevragen. 

Slide 7 - Slide

ow
  • 2

  • 3
mvw
  • 4
lvw
  • der
  • dem
  • den
m
v
o
mv
  • die
  • der
  • die
  • das
  • dem
  • das
  • die
  • den +n
  • die
der-Gruppe

Slide 8 - Slide

Noem de vier duitse bepaalde lidwoorden in de eerste naamval: m, v, o, mv
Schrijf ze onder elkaar

Slide 9 - Open question

ow
  • 2

  • 3
mvw
  • 4
lvw

  • ein-

  • einem

  • einen
m
v
o
mv

  • eine

  • einer

  • eine

  • ein-

  • einem

  • ein-

  • eine

  • einen +n

  • eine
ein-Gruppe

Slide 10 - Slide

Sleep de naamvallen naar het juiste zinsdeel
NL: Onderwerp
DE: Nominativ
NL: Meew. Voorwerp
DE: Dativ
NL: Lijdend voorwerp
DE: Akkusativ
1e naamval
3e naamval
4e naamval

Slide 11 - Drag question

Naamvallen schema
ein- / kein- 
mein-
dein-
sein- / ihr- / sein-
unser-
euer-
ihr-/ Ihr- 


  • Je kiest het schema op basis van het lidwoord. 
ein-Gruppe
der-Gruppe
d__
dies-
jed-
manch-
solch-
welch-
all-


de/ het
deze
elke
sommige
zulke
welke
alle


Slide 12 - Slide

Voorzetsels (Präpositionen)
gegen
ohne
um
durch
für
bis
entlang

  • Bij veel voorzetsels komt er een vaste naamval
4e
3e
mit nach
bei seit
von zu
aus........
außer entgegen
gegenüber


Slide 13 - Slide

Naamvallen stappenplan
  1. der- of ein- Gruppe? -> kies juiste schema
  2. geslacht? (m/v/o/mv)
  3. Voorzetsel? -> 3e of 4e. Geen voorzetsel -> stap 4
  4. Welk zinsdeel is het? (hij = ow, aan/voor hem= mvw, hem = lv)
v.b. D___ Mann kauft ein___ Buch für sein____ Frau. 
d___ Mann
  1. der-Gruppe
  2. mannelijk
  3. voorzetsel
  4. der (1e)
ein_____ Buch
  1. ein-Gruppe
  2. onzijdig
  3. voorzetsel
  4. ein- (4e)
sein___ Frau
  1. ein-Gruppe
  2. vrouwelijk
  3. für = 4e
  4. seine (4e)

Slide 14 - Slide

Probeer het nu zelf: 
  1. der- of ein- Gruppe? -> kies juiste schema
  2. geslacht? (m/v/o/mv)
  3. Voorzetsel? -> 3e of 4e. Geen voorzetsel -> stap 4
  4. Welk zinsdeel is het? (hij = ow, aan/voor hem= mvw, hem = lv)
v.b. Mein__ Mutter hat ihr__ Bruder mein__ T-Shirt (o) gegeben. . 
Mein__ Mutter
  1. welke groep?
  2. geslacht?
  3. ow/mvw/lv
  4. Meine (1e)
ihr___ Bruder
  1. welke groep?
  2. geslacht?
  3. ow/mvw/lv
  4. ihrem (3e)
mein___ T-Shirt
  1. welke groep?
  2. geslacht?
  3. ow/mvw/lv
  4. mein- (4e)

Slide 15 - Slide

Ergänze den richtigen Form:


D____ Fußballtrainer hat sehr lange gearbeitet.
A
der
B
die
C
dem
D
den

Slide 16 - Quiz

Ergänze den richtigen Form:


Wann willst du dein__ Mutter sagen, dass du nicht zu ______ Schule warst?
A
deiner, die
B
deine, der
C
deinen, die
D
dein, der

Slide 17 - Quiz

Ergänze den richtigen Form:


Der Mann gibt sein___ Bruder ein___ Bier (o).
A
seinen einen
B
seinen ein-
C
seinem eine
D
seinem ein-

Slide 18 - Quiz

Ergänze den richtigen Form:


Ich weiß, wie dies___ Koch (m) heißt.
A
dies-
B
dieser
C
diesen
D
diesem

Slide 19 - Quiz

Ergänze den richtigen Form:


Der Mann ist durch ______ (deze) Eingang (m) gelaufen.
A
dieser
B
diesem
C
diesen
D
dies-

Slide 20 - Quiz

Ich kann ein Artikel im richtigen Form bringen.
1=kaum 5 =völlig
15

Slide 21 - Poll

Klassenregeln
Weitere Übungen
  • Sehe dir das Video auf der Webseite an;
  • Übe Verben auf Verbuga. 

Slide 22 - Slide