Verbes avoir, être

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

• Voca

Dans ce cours...

• Verbes avoir et être
• Présent
• Vocabulaire

La roue

Vervoeg het werkwoord avoir of être 

in de présent.

Avoir = hebben

j'ai = ik heb

tu as = jij hebt

il a = hij heeft

elle a = zij heeft

nous avons = wij hebben

vous avez = jullie hebben, u heeft

ils/elles ont = zij hebben

Elle ... un lapin.

1. as
2. a

J' ... treize ans.

1. ai
2. ont

Nous ... un jardin.

1. avons
2. avez

Martien et Erica ... un château.

1. ont
2. a

Vous ... les maths?

Tu ... une grande maison?

Non, j' ... une petite maison.

Léa ... deux chiens.

un mois

1. een maand
2. een dag

il y a

1. het is / dat is
2. er is / er zijn

pendant

1. in
2. naar

les lunettes de soleil

1. de zon
2. een bril
3. een zonnebril
4. de zonnebril

choisir

1. eindigen
2. kiezen
3. invullen
4. nadenken

la plage

1. het zwembad
2. de zomer
3. het strand
4. de zee

Vertaal: Jij hebt een broer.

Vertaal: De vrienden hebben een voetbalwedstrijd.

Vertaal: Jullie hebben een klein zwembad.

Vertaal: Mijn zus heeft een auto.

Schrijf nu zelf een Franse zin met het werkwoord avoir.

Être = zijn

je suis = ik ben

tu es = jij bent

il est = hij is

elle est = zij is

nous sommes = wij zijn

vous êtes = jullie zijn, u bent

ils/elles sont = zij zijn

Elle ... une fille.

1. es
2. est

Je ... Pierre.

1. suis
2. sont

Nous ... à l'école.

1. sommes
2. êtes

Maxime et Claire ... des amies.

1. sont
2. est

Vous ... français?

Tu ... mon ami.

Non, je ... néerlandais.

Pierre ... grand.

l'hiver

1. winter
2. zomer

jeudi

1. dinsdag
2. donderdag

c'était

1. het was
2. het is

ta mère

1. mijn moeder
2. jouw moeder
3. zijn moeder
4. haar moeder

chanter

1. zwemmen
2. slapen
3. dansen
4. zingen

le soir

1. de ochtend
2. de middag
3. de avond
4. de nacht

Vertaal: Mijn vader is Nederlands.

Vertaal: Wij zijn op het strand.

Vertaal: Mijn lievelingssport is basketbal.

Schrijf nu zelf een Franse zin met het werkwoord être.