betrekkelijk voornaamwoord

Antwoorden de brug opdracht 6 en 7
1 / 49
next
Slide 1: Open question
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Antwoorden de brug opdracht 6 en 7

Slide 1 - Open question

Nederlands
Nodig:
Boek
Schrift
LessonUp

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen?
1. kort theorie voegwoord en bijwoord 
2. Huiswerk nakijken 
3. Uitleg en oefenen betrekkelijk voornaamwoord

Les 2:
Instructie boeken lenen 

Slide 3 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Hoofdstuk 1
Grammatica woordsoorten

Startopdracht 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

Filmpje:
Hoofdstuk 1  -> grammatica betrekkelijk voornaamwoord

Maak aantekeningen
timer
4:00

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijke bijzin 
- zinsdeelstuk
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord
- heeft een persoonsvorm
- begint vaak met een betrekkelijk voornaamwoord

De reis die ik met drie vrienden maakte, was heel avontuurlijk. 

Slide 7 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
die en dat.

Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat 

Slide 8 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
die → verwijst naar de woorden
dat→ verwijst naar het woorden

Let op! Als je die en dat kunt vervangen door deze en dit is het geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord. 

Slide 9 - Slide

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij

Slide 10 - Quiz

Hij bracht ons naar dat feest.

Wat voor soort is het woord DAT?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

Benoem het woord 'die'.
De olifant die daar loopt, is erg groot.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Huiswerk
Maak opdracht 1 van bladzijde 31

Slide 13 - Slide

Foto van opdracht 1 blz. 31

Slide 14 - Open question

Nederlands
Nodig: 
Boek 
Schrift
LessonUp 

Slide 15 - Slide

Wat gaan we doen?
1. Huiswerk nakijken
2. Oefenen met betrekkelijk voornaamwoord (LessonUp)
3. Opdrachten uit het boek maken

Slide 16 - Slide

Nakijken opdracht 1
Vragen?


Slide 17 - Slide

Bijvoeglijke bijzin 
- zinsdeelstuk
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord
- heeft een persoonsvorm
- begint vaak met een betrekkelijk voornaamwoord

De reis die ik met drie vrienden maakte, was heel avontuurlijk. 

Slide 18 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
die en dat.

Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat 

Slide 19 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
die → verwijst naar de woorden
dat→ verwijst naar het woorden

Let op! Als je die en dat kunt vervangen door deze en dit is het geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord. 

Slide 20 - Slide

Wie heeft die woordsoorten eigenlijk bedacht?
A
die = betrekkelijk voornaamwoord
B
die = aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

Benoem het woord 'dat'.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
bijwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 22 - Quiz


De jongen ,die geselecteerd is voor Twente, staat morgen in de basis.
Wat is in deze zin het betrekkelijk voornaamwoord?
A
de
B
die
C
voor
D
in

Slide 23 - Quiz

De leuke foto die ik heb gemaakt
A
de
B
die
C
heb
D
er is geen betr.vnw

Slide 24 - Quiz

Dat lieve meisje is van de trap gevallen
A
Dat
B
is
C
de
D
er is geen betr.vnw

Slide 25 - Quiz

Aan de slag 
Maak opdracht 2 
timer
5:00

Slide 26 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
Lesuur 1: herhalingsles betrekkelijk voornaamwoord

Lesuur 2: boekpresentaties + introductie betoog 

Slide 27 - Slide

Herhalingsles
Betrekkelijk voornaamwoord
  • Welke 4 ken je? 
  • betr.vnw met ingesloten antecedent 
  • Verschil herkennen t.o.v. aanwijzend voornaamwoord
  • Gebruik wat of dat 
  • Verwijzen naar personen 

Slide 28 - Slide

Noem de 4 betrekkelijk voornaamwoorden

Slide 29 - Open question

Wat is het antecedent van 'wat' in deze zin: Er is niets wat Jay niet kan

Slide 30 - Open question

Bij welke woordsoort hoort het woord 'niets'?
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 31 - Quiz

Met wat (als betr.vnw) verwijs je naar: 
1. overtreffende trap
Het mooiste wat ik ooit heb gezien/ Het grootste wat ik heb gemaakt. 
2. Een onbepaald voornaamwoord
Er is niets wat ik niet lust/ Alles wat mis kon gaan, ging mis. 
3. Een hele zin
Het museum ging failliet, wat een grote teleurstelling was voor de eigenaren. 
4. Als het antecedent niet genoemd is:
Wat die man eet, wil ik graag ook (Wat = datgene wat) 
Het is mij een raadsel wat hij bedoelt (Wat = datgene wat) 

Anders gebruik je dat

Slide 32 - Slide

Ik zoek iets .... weinig ruimte inneemt.
A
dat
B
wat

Slide 33 - Quiz

Er is niets .... me nog interesseert
A
dat
B
wat

Slide 34 - Quiz

Dat is alles .... ik nog wilde zeggen
A
dat
B
wat

Slide 35 - Quiz

Die docent is erg lief, .... ik in haar bewonder
A
dat
B
wat

Slide 36 - Quiz

Al is het het laatste ... ik nog doe vandaag.
A
dat
B
wat

Slide 37 - Quiz

Het schilderij.... je hebt opgehangen hangt scheef
A
dat
B
wat

Slide 38 - Quiz

Leg uit wat een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent is.
timer
1:00

Slide 39 - Open question

De tafel die scheef staat is omgevallen.

Wat is 'die' ?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
vragend voornaamwoord

Slide 40 - Quiz

Tot welke woordsoort behoort het woordje 'wat' in onderstaande zin?

Wat jij mij hebt gegeven, is bedorven.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
vragend voornaamwoord

Slide 41 - Quiz

Welk betrekkelijk voornaamwoord kan ook een ingesloten antecedent hebben? Maak een zin hiermee.

Slide 42 - Open question

Hoe controleer je of een verwijswoord een betrekkelijk- of aanwijzend voornaamwoord is?

Slide 43 - Open question

De jongen die op turnen zit, is heel aardig.
Die =
A
aanw.vnw
B
betr.vnw

Slide 44 - Quiz

Ik weet niet wie die jongen is.
Die =
A
aanw.vnw
B
betr.vnw

Slide 45 - Quiz

Verwijzen naar personen (voorzetsel + wie). Bedenk een zin met vz. + wie

Slide 46 - Open question

Nog 2 vragen....

Slide 47 - Slide

Wat is het betr.vnw in de volgende zin:

Wie rookt leeft erg onverstandig
A
Wie
B
erg
C
onverstandig
D
er is geen betr.vnw

Slide 48 - Quiz

De gewonde hond...... ik vond, jankte heel zielig
A
dat
B
die
C
wie
D
wat

Slide 49 - Quiz