Spelling les 4 test jezelf

Test jezelf
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsHBOStudiejaar 1

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Test jezelf

Slide 1 - Slide

Welk woord bied je aan met de fonologische (auditieve) strategie?
A
Hond
B
Kopen
C
Buurman

Slide 2 - Quiz

vakantie klinkt hetzelfde als positie

Welke strategie pas je hier toe?
A
Analogiestrategie
B
Regelstrategie
C
Fonologisch strategie

Slide 3 - Quiz

Wat vonden jullie het mooiste gedeelte van de les?

Wat voor vraag is dit?
A
reproducerend
B
evaluatie
C
diagnosticerend

Slide 4 - Quiz

Lieke, een vrolijk meisje, zingt een prachtig lied.

Dit is een voorbeeld van recursiviteit.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

Dat is volslagen achterlijk!

Welk niveau past hierbij?
A
morfologisch niveau
B
semantisch niveau
C
pragmatisch niveau

Slide 6 - Quiz

Zinsontleding hoort bij:
A
syntactisch niveau
B
orthografisch niveau
C
fonologisch niveau

Slide 7 - Quiz

Onze juf houdt niet van olifanten en zie je haar dus nooit in de dierentuin.
A
contaminatie
B
ongrammaticale zin
C
pleonasme

Slide 8 - Quiz

Ik bekijk hun.

Wat voor fout is het?
A
Het onderwerp is niet juist gebruikt.
B
Het voorzetselvoorwerp is niet juist gebruikt.
C
Het lijdend voorwerp is niet juist gebruikt.

Slide 9 - Quiz

Logografisch schrift:
A
Dat elk begrip wordt weergegeven door een symbool.
B
Dat elk teken wordt weergegeven door een foneem.
C
Dat elk foneem wordt weergegeven door een grafeem.

Slide 10 - Quiz

De leraar maakt gebruik van uitspraakverschillen die in het dialect nog steeds bestaan.

Waar hoort dit bij?
A
etymologisch principe
B
morfologisch principe
C
fonologisch principe

Slide 11 - Quiz

Onveranderlijke woorden zijn niet-werkwoorden en veranderlijke woorden werkwoorden.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

Hij werkt

werk + t
A
fonologisch principe
B
semantisch principe
C
morfologisch principe

Slide 13 - Quiz

Het lidwoord hoort bij:
A
redekundig ontleden
B
taalkundig ontleden

Slide 14 - Quiz

De invloed van woorden uit een andere taal zorgt voor:
A
taalverarming
B
taalverandering
C
dialect

Slide 15 - Quiz

Welk woord is klankzuiver?
A
beer
B
bak

Slide 16 - Quiz

on- is een:
A
gebonden morfeem
B
vrij morfeem

Slide 17 - Quiz

grappig
A
Een combinatie van een bestaand woord en een gebonden morfeem, tot stand gekomen door vervoeging.
B
Een combinatie van een bestaand woord en een gebonden morfeem, tot stand gekomen door afleiding

Slide 18 - Quiz

stoomtrein
A
samenstelling
B
afleiding
C
verbuiging

Slide 19 - Quiz

Hij eet een koek.
De koek wordt opgegeten.

Waar schenk je hier aandacht aan?
A
morfologische identiteit
B
fonologische identiteit
C
syntactisch identiteit

Slide 20 - Quiz

Welke betekenisrelatie is er tussen deze woorden?

vrolijk - verdrietig
A
synoniemen
B
antoniemen
C
hyponiemen

Slide 21 - Quiz

Hard en hart
A
homografen
B
homofonen

Slide 22 - Quiz

Welke woorddelen kun je onderscheiden bij boomhut?

Taalbeschouwingsstrategie:
A
analyseren
B
classificeren
C
relateren

Slide 23 - Quiz

Hij wordt --> stam + t

Je leert de regel en je past die toe. Dit hoort bij:
A
deductief redeneren
B
analyseren

Slide 24 - Quiz

Welke strategie gebruik je om gauw/gouw goed op te schrijven?
A
analogie
B
woordbeeld

Slide 25 - Quiz

Koe is langer of korter dan koeien.

Waar doe je een beroep op?
A
grammaticaal bewustzijn
B
metalinguïstisch bewustzijn

Slide 26 - Quiz

doeken
A
5 grafemen en fonemen
B
6 grafemen en 5 fonemen

Slide 27 - Quiz

woluf

Wat voor fout is het?
A
Materiaalfout
B
Fonetische fout
C
Oriëntatiefout

Slide 28 - Quiz

hij en hei
A
Het fonologisch principe
B
Het morfologisch principe
C
Het etymologisch principe

Slide 29 - Quiz

Spelling volgens fonologisch principe:
A
bier, pin, oor
B
zalf, hondje, ring

Slide 30 - Quiz

Is de interpunctie juist in deze zin?

Hij riep: Hoera! Wij krijgen een broodje met knakworsten!
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quiz

Hij beantwoordt zijn vraag.
Is beantwoordt de persoonsvorm?
Is beantwoordt tegenwoordige tijd?
A
algoritmische methode
B
analogiemethode

Slide 32 - Quiz

Woorden met -nkt en -ngt behoren tot dezelfde spellingscategorie.
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quiz

bomen --> 1 x o, 1x m
A
syllabisch principe
B
etymologisch principe

Slide 34 - Quiz

Generaliseren:
A
Tegen volwassenen moet je altijd u zeggen.
B
Frankrijk: Is Frank rijk?

Slide 35 - Quiz

piloot hoort bij het rijtje van gitaar
A
regels aanleren
B
analogieredeneringen

Slide 36 - Quiz

Elke spraakklank heeft een eigen foneem.
A
Ja
B
Nee

Slide 37 - Quiz


A

Slide 38 - Quiz

Een grafeem is een teken waarmee wij een foneem weergeven.
A
Ja
B
Nee

Slide 39 - Quiz

boom --> b-oo-m
A
auditieve analyse
B
auditieve discriminatie

Slide 40 - Quiz

De leerlingen en leraar bespreken de betekenis van een spreekwoord. Sommigen begrijpen het niet.

Met welke strategie ben je bezig?
A
Herordenen
B
Generaliseren

Slide 41 - Quiz

loopt

Hoeveel morfemen?
A
1
B
2
C
3

Slide 42 - Quiz

weg en pech
De woorden klinken hetzelfde, maar betekenen wat anders.
Welke strategie?
A
vergelijken
B
analyseren

Slide 43 - Quiz

Taal is in eerste instantie een auditief systeem.
A
Ja
B
Nee

Slide 44 - Quiz

binden --> bind
schrijf een -d
A
Het principe van gelijkvormigheid
B
Het principe van regelmaat
C
Het principe van overeenkomst

Slide 45 - Quiz

De regel over het lijdend voorwerp heb je nodig bij het leren van de werkwoordspelling.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 46 - Quiz

We maken gebruik van de directe spellingstrategie, als we een woord zo vaak hebben geschreven dat we niet meer hoeven na te denken hoe het correct gespeld moet worden; het spellen is geautomatiseerd.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 47 - Quiz

We maken gebruik van een indirecte spellingstrategie, als we bij het schrijven van een woord bepaalde denkhandelingen moeten toepassen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 48 - Quiz