Samenvatting les 1 -4 en 15 -18

Korte opdracht
Schrijf op wat je nog weet van :
tekstdoelen
Onderwerp en hoofdgedachte
Hoofd- en bijzaken
Leesstrategiëen
Woordstrategieëb
Figuurlijk taalgebruik
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Korte opdracht
Schrijf op wat je nog weet van :
tekstdoelen
Onderwerp en hoofdgedachte
Hoofd- en bijzaken
Leesstrategiëen
Woordstrategieëb
Figuurlijk taalgebruik

Slide 1 - Slide

Herhaling hoofdstuk 1 -4 en 15 -17
Les- en leerdoel
Je herhaalt alle hoofdstukken tot nu toe
Je weet wat je nog moet leren

Slide 2 - Slide

Tekstdoelen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Wat is het doel van een informatieve tekst?
A
Emoties opwekken
B
Mening geven
C
Spanning creëren
D
Feiten en informatie overbrengen

Slide 18 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een tekst met als doel overtuigen?
A
Een recept voor appeltaart
B
Een gedicht over de zonsondergang
C
Een sprookje over prinsessen
D
Een betoog over klimaatverandering

Slide 19 - Quiz

Welk doel heeft een beschouwende tekst?
A
Verschillende standpunten belichten
B
Een gebeurtenis beschrijven
C
Een verhaal vertellen
D
Een probleem oplossen

Slide 20 - Quiz

Wat is een kenmerk van een tekst met als doel activeren?
A
Het uiten van gevoelens
B
Het beschrijven van een landschap
C
Het vertellen van een persoonlijke ervaring
D
Het aansporen tot een bepaalde actie

Slide 21 - Quiz

Wat is het doel van een amuserende tekst?
A
Het aanzetten tot actie
B
Lezers vermaken en plezier bezorgen
C
Het overtuigen van de lezer
D
Informatie verstrekken over een onderwerp

Slide 22 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van een Nederlandse tekst?
A
De tekststructuur.
B
Een samenvatting van de tekst.
C
De schrijver van de tekst.
D
De belangrijkste boodschap van de tekst.

Slide 23 - Quiz

Hoe kun je het onderwerp van een Nederlandse tekst bepalen?
A
Door te raden.
B
Door te tellen hoeveel woorden de tekst bevat.
C
Door te kijken naar de inhoud van de tekst.
D
Door de eerste zin te lezen.

Slide 24 - Quiz

Wat is de hoofdvraag van een Nederlandse tekst?
A
De titel van de tekst.
B
Een vraag aan de lezer.
C
Een retorische vraag.
D
De vraag waar de tekst antwoord op geeft.

Slide 25 - Quiz

Waar staat de hoofdgedachte meestal in een tekst?
A
In de langste alinea.
B
Nergens, het is verborgen.
C
In het midden van de tekst.
D
Aan het begin of aan het einde.

Slide 26 - Quiz

Wat is het doel van het bepalen van de hoofdgedachte?
A
Om de kern van de tekst te begrijpen.
B
Om te weten wie de schrijver is.
C
Om de moeilijke woorden te vinden.
D
Om te kijken hoe lang de tekst is.

Slide 27 - Quiz

Wat zijn de hoofdzaken van een Nederlandse tekst?
A
Belangrijkste informatie en kernboodschap
B
Achtergrondinformatie en bijzaken
C
Inleiding en conclusie
D
Stijlfiguur en grammaticale fouten

Slide 28 - Quiz

Waarom is het belangrijk om de hoofdzaken van een tekst te begrijpen?
A
Om de lengte van de tekst te beoordelen
B
Om de essentie en boodschap te achterhalen
C
Om de schrijver te analyseren
D
Om de leesbaarheid te verbeteren

Slide 29 - Quiz

Hoe kun je de hoofdzaken van een Nederlandse tekst herkennen?
A
Door de laatste alinea te analyseren
B
Door de tekst diagonaal te scannen
C
Door de titel, tussenkopjes en eerste alinea te bestuderen
D
Door alleen de conclusie te lezen

Slide 30 - Quiz

Wat zijn bijzaken in een Nederlandse tekst?
A
Details die de tekst verlevendigen.
B
Informatie die niet essentieel is voor de hoofdgedachte.
C
Belangrijke informatie voor de hoofdgedachte.
D
Informatie die verwarrend is voor de lezer.

Slide 31 - Quiz

Hoe kunnen bijzaken herkend worden in een Nederlandse tekst?
A
Alleen door de titel van de tekst te lezen.
B
Door elk detail evenveel aandacht te geven.
C
Door te kijken naar de lengte van de alinea's.
D
Door te letten op details die niet cruciaal zijn.

Slide 32 - Quiz

Wat is een leesstrategie?
A
Een manier om sneller te lezen
B
Een manier om teksten te negeren
C
Een vorm van samenvatten
D
Een methode om teksten beter te begrijpen

Slide 33 - Quiz

Waarom is het belangrijk om te voorspellen tijdens het lezen?
A
Voorspellen is niet belangrijk bij lezen
B
Het versnelt het leesproces
C
Het maakt de tekst saai
D
Het helpt om beter te begrijpen wat je leest

Slide 34 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een woordestrategie?
A
Het gebruiken van contextuele aanwijzingen.
B
Het lezen van woorden zonder betekenis.

Slide 35 - Quiz

Wat houdt de strategie 'voorspellen' in?
A
Het voorspellen van woorden op basis van context.
B
Het willekeurig raden van woorden.

Slide 36 - Quiz

Wat is een effectieve leesstrategie voor onbekende woorden?
A
Het herkennen van bekende delen in het woord.
B
Het overslaan van onbekende woorden.

Slide 37 - Quiz

Wat betekent de uitdrukking 'met de deur in huis vallen'?
A
De deur open laten staan
B
Langzaam de situatie benaderen
C
Direct ter zake komen
D
De deur op slot doen

Slide 38 - Quiz

Wat wordt bedoeld met 'een appeltje voor de dorst hebben'?
A
Een appelboom planten
B
Gezond eten meenemen
C
Geld achter de hand hebben
D
Dorst lessen met een appel

Slide 39 - Quiz

Wat houdt de uitdrukking 'een kat in de zak kopen' in?
A
Een kat adopteren
B
Een kat cadeau krijgen
C
Een miskoop doen
D
Een zak vol katten kopen

Slide 40 - Quiz

Wat betekent 'de kat uit de boom kijken'?
A
Een kat uit de boom redden
B
Een boom beklimmen
C
Een kat observeren
D
Afwachten en voorzichtig zijn

Slide 41 - Quiz

Wat wordt bedoeld met 'de bloemetjes buiten zetten'?
A
Een bloemenwinkel openen
B
Uitbundig feestvieren
C
Bloemen plukken in het veld
D
Bloemen in de tuin planten

Slide 42 - Quiz

Welk onderdeel vind je lastig?

Slide 43 - Open question