Taalverzorging H3 - werkwoordelijk gezegde

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

blz. 238
De brug - opdracht 9 en 10
Klaar?
Opdracht 4, 5 en 6 van blz. 84 van Taalverzorging - werkwoordelijk gezegde



1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

blz. 238
De brug - opdracht 9 en 10
Klaar?
Opdracht 4, 5 en 6 van blz. 84 van Taalverzorging - werkwoordelijk gezegde



Slide 1 - Slide

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 2 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 3 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 5 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 6 - Quiz

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 10 - Quiz

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?
wordt benoemd =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp

Slide 11 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 12 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 13 - Quiz

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.
Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin vinden
A
ja
B
bijna
C
nee

Slide 15 - Quiz