passé composé

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Salut

vendredi le 26 juin

Aujourd'hui

"Herhalen: faire + de ( p 80)

adorer, aimer, détester, préférer (p 81)

uitleg : passé composé

FAIRE + sport

Ils font ...... basket

1. du
2. de la
3. de l'
4. des

Nous faisons ... équitation.

1. du
2. de la
3. de l'
4. des

Tu fais ...... natation.

1. du
2. de la
3. de l'
4. des

je fais ...... karaté

1. du
2. de la
3. de l'
4. des

Mes amis (maken/doen)

1. font
2. faisons
3. faites
4. fairent

U maakt/U doet

1. tu fais
2. vous faitez
3. tu fait
4. vous faites

Vertaal: zij doen

Let op:

Na een ontkenning ( ne ... pas) worden

du   de la   de l' en des vervangen door    DE

dus hoef je na een ontkenning niet meer te weten of een woord mannelijk of vrouwelijk is - gewoon DE

Wat wordt hier ingevuld?
Ils ne font pas ...... gymnastique.

Vertaal: Ik voetbal niet.

Voltooide tijd =

Passé Composé

Ik heb gedanst = J'ai dansé

Passé composé bestaat uit:

1. een vorm van AVOIR (hebben)

   2. een voltooid deelwoord

Geef de juiste vorm van AVOIR:
Nous…...

1. sommes
2. avons
3. ai
4. ont

Vul weer de juiste vorm van AVOIR in:
Vanessa (is een 'zij' dus elle) ...….

1. ai
2. as
3. a
4. avons

1. Je hebt dus het rijtje van AVOIR weer nodig! Geef z.s.m. het rijtje van AVOIR weer.

2. Het voltooid deelwoord

Het voltooid deelwoord van een regelmatig werkwoord op -ER, eindigt altijd op " É "

 J'ai parlé (parler = praten)               = Ik heb gepraat 

 On a chanté (chanter = zingen)    = We hebben gezongen                                 

N'oublie pas: 

Passé composé bestaat ALTIJD uit een hulpwerkwoord ÈN een voltooid deelwoord!!!

Pas op! Hou altijd het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord bij elkaar! (net als in het Engels)

Bijvoorbeeld: Ik heb een hamburger gegeten = J'ai mangé un hamburger.

Samenvatting:

Hulpwerkwoord + voltooid deelwoord

Het hulpwerkwoord is een vorm van AVOIR

DAN komt er een voltooid deelwoord!!!!

Nous avons joué.

Wij hebben gespeeld.

Le chien a mangé une glace.

1. De hond eet een ijsje.
2. De hond at een ijsje.
3. De hond heeft een ijsje gegeten.
4. De hond had een hoed op.

Hij heeft gepraat

1. Il a parlé
2. Ils ont parlé
3. Elle a parlé
4. Nous avons parlé

De hond heeft gedanst

1. Le chien a danse
2. Le chien ont dansé
3. Le chien dansé
4. Le chien a dansé

Ik heb in Groningen gewoond.

1. J'ai habite à Groningue.
2. J'ai habité à Groningue.
3. Je suis habité à Groningue.
4. Je suis habite à Groningue.

LE PASSÉ COMPOSÉ

avoir??

werkwoorden op - er??

faire??

Passé composé: U heeft gezongen (zingen = chanter)

Passé Composé: Fleur et Jeanne (manger)

1. a mangé
2. avons mangé
3. ont mangé
4. mangent

Passé composé: Jeanne (gagner)

1. gagné
2. a gagné
3. a gagner
4. gagne

passé composé: Ils (préparer)

1. préparent
2. préparé
3. ont préparer
4. ont préparé

Passé composé: Nous (faire)

1. avons fairé
2. avons fait
3. fait
4. faisons

Passé composé: Jules, tu (chanter)

1. as chanter
2. as chantes
3. as chanté
4. chanté