Present perfect: Iets wat gebeurd is in het verleden, maar nog effect heeft op het nu. Verplicht WW: Have (I, you, we, they), has (She, he, it) + WW
I have broken my arm. She has studied well for the test (that is right now).
past perfect: Iets wat op een gegeven moment in het verleden plaatsvond en toen in het verleden eindigde. Het ging een tijdje door, maar behoort tot het verleden.
Verplicht WW: Had (alle persoonsvormen) + WW
I had broken my arm, so I couldn't compete in the competition last month.
I had always expressed my wish to leave, but in 2020 I actually did it.
Adverbs & Adjectives:
Passive/active voice: