Taalverzorging hst. 1 - werkwoordspelling

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 

Slide 1 - Slide

Vandaag leer je de regels van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd. Aan het eind kun je deze werkwoorden goed spellen.
Wat gaan we doen: - kijken wat je al weet
                                     - uitleg
                                     - oefenen

Slide 2 - Slide

Een werkwoord is:
A
Een ander woord voor het onderwerp
B
Een doe-woord
C
Een woord die aangeeft welk werk iemand doet
D
Een woord die je weg kan laten uit een zin

Slide 3 - Quiz

Schrijf zoveel mogelijk werkwoorden op!

Slide 4 - Mind map

Werkwoorden zijn: 
- woorden die aangeven wat iemand doet
- woorden die zeggen wat iemand is 
- woorden die zeggen wat er gebeurt 
Kunnen veranderen van vorm. 

Jij BENT een student
Hij RENT halve marathons
Hij HEEFT genoeg bier GEHAD (meerdere ww in 1 zin) 
Het REGENDE gisteren

Slide 5 - Slide

Welk woord in deze zin is het werkwoord:
Die film heb ik al gezien

Slide 6 - Open question

Persoonsvorm
Er zijn twee manieren om de persoonsvorm te vinden:

-Maak een vraagzin. Het eerste werkwoord in de zin is de persoonsvorm.

-Verander de zin van tijd. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 7 - Slide

De tegenwoordige tijd 

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Tegenwoordige tijd
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd (tt), schrijf je altijd met een -t, als je een t-klank hoort.

Stap 1: staat het werkwoord in de tt?
Stap 2: Ja: gebruik dan een -t


Slide 10 - Slide

Voorbeeld:
De jongen loopt naar school.
Vandaag gebeurt er iets leuks.
Anna heeft prachtige ogen.
Mijn oma bestelt altijd appeltaart met slagroom.

Het zijn allemaal werkwoorden in de tt, dus ze eindigen met een -t. Er zijn twee uitzonderingen op deze regel.

Slide 11 - Slide

Uitzonderingen
Als de stam van een werkwoord eindigt op een -d, dan kun je -dt achter elkaar krijgen.
Voorbeeld:
Hij brandt vandaag een kaarsje.
De stam van het werkwoord is brand. De regel bij hij is stam + t. Daarom krijg je -dt. 

Slide 12 - Slide

Uitzonderingen
Als de zin vragend is, staat de persoon achter het werkwoord. Dan moet je alleen de stam schrijven.
Voorbeeld: 
Brand jij vandaag een kaarsje?
Normaal zou de regel bij 'jij' stam + t zijn, maar omdat 'jij' nu achter het werkwoord staat, is de regel dat je alleen de stam schrijft. 

Slide 13 - Slide

We gaan nu oefenen. Geef in de volgende dia's het juiste antwoord.

Slide 14 - Slide

(Worden) jij ook gek van al die werkwoordspelling?
A
wordt
B
word

Slide 15 - Quiz

Het (gebeuren) regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 16 - Quiz

Alex (vinden) jouw mening belangrijk.
A
vind
B
vinden
C
vindt
D
vint

Slide 17 - Quiz

(Verwijzen)
... je huisarts jou door naar een specialist?
A
verwijst
B
verwijs
C
verwijsd
D
verwees

Slide 18 - Quiz

Erik (verhuizen) morgen naar Raalte.
A
verhuisd
B
verhuist
C
verhuisde
D
verhuis

Slide 19 - Quiz

Het vliegtuig (landen) op Schiphol.
A
land
B
lant
C
landt
D
landen

Slide 20 - Quiz

Hij (worden) boos als je niet stopt.
A
wordt
B
word
C
worden
D
wort

Slide 21 - Quiz

Zij (beven) als ze een spin ziet.
A
beevt
B
beevd
C
beeft
D
beefd

Slide 22 - Quiz

Ik vind de tegenwoordige tijd nog lastig.
Ja
Nee

Slide 23 - Poll

Waarom is
werkwoordspelling belangrijk?

Slide 24 - Mind map

Afsluiting
- Je hebt vandaag geleerd hoe je werkwoorden in de tegenwoordige tijd op de juiste manier moet schrijven.
- De volgende les gaan we verder met de verleden tijd. 

Slide 25 - Slide