1. breedteligging 2. hoogteligging/reliëf 3. afstand tot de zee 4. luchtdruk
C
1. breedteligging 2. hoogteligging/reliëf 3. afstand tot de zee 4. zeestromen
D
Man met baard die weleens op Mars woont.
Slide 13 - Quiz
De zee heeft doorgaans een matigende invloed op het klimaat (geen extreme temperaturen)
A
juist
B
onjuist
Slide 14 - Quiz
De neerslagfactoren die bepalen of er veel of weinig neerslag valt bestaan uit
A
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. gesteentetypen
B
1. de breedteligging 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten
C
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten
Slide 15 - Quiz
Een aanlandige wind zorgt voor een droge lucht en weinig neerslag
A
juist
B
onjuist
Slide 16 - Quiz
toelichting
een aanlandige wind brengt vochtige zeewind mee en zorgt voor veel neerslag
Slide 17 - Slide
Aan de windzijde van een gebergte (loefzijde) valt veel neerslag
A
juist
B
onjuist
Slide 18 - Quiz
Blz. 26; neerslag Brazilië
Slide 19 - Slide
De A-klimaten zijn warme tropische klimaten met veel neerslag (tropisch regenwoud en savanne)
A
juist
B
onjuist
Slide 20 - Quiz
De B-klimaten zijn droge en altijd warme klimaten (steppe en woenstijn)
A
juist
B
onjuist
Slide 21 - Quiz
toelichting
B-klimaten zijn droge klimaten. Het hoeft er echter niet warm te zijn. Steppes en woestijnen horen tot de B-klimaten. Het kan hier ook koud zijn (bijvoorbeeld woestijnen die op hogere breedte liggen en waar weinig neerslag valt vanwege de ligging aan de lijzijde van gebergten)
Slide 22 - Slide
C-klimaten
A
zijn gematigde klimaten (geen extreme verschillen tussen zomer en winter)
B
zijn klimaten met grote verschillen tussen zomer en wintertemperaturen
Slide 23 - Quiz
D klimaten zijn landklimaten
A
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier groot
B
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier klein
Slide 24 - Quiz
E klimaten zijn de koude klimaten. temperaturen blijven het hele jaar onder de 10 graden (gebied van de toendra en de eeuwige sneeuw)