Vragers en aanbieders oefentoets excl h5

Vervoer 
1 / 40
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Vervoer 

Slide 1 - Slide

Als het aantal kopers van een wasmachine toeneemt, verschuift de vraaglijn van wasmachines naar...
A
rechts
B
links

Slide 2 - Quiz

het consumentensurplus is het verschil tussen:
A
de marktprijs en de betalingsbereidheid
B
de marktprijs en de leveringsbereidheid
C
de leveringsbereidheid en de betalingsbereidheid
D
de hoogste en de laagste prijs

Slide 3 - Quiz

De vraaglijn is door een bepaalde gebeurtenis naar links verschoven. dit kan bijvoorbeeld zijn...
A
de stijging van de prijs van een goed
B
de daling van het gezinsinkomen
C
de daling van grondstofprijzen
D
een stijging van het minimumloon

Slide 4 - Quiz

de aanbodlijn verschuift naar links. een oorzaak kan zijn: (2 antw goed)
A
de overheid kent subsidies toe
B
productonderdelen worden duurder
C
er komen meer aanbieders op de markt
D
de overheid legt heffingen op

Slide 5 - Quiz

Als een product erg populair is, is er veel vraag naar. De prijs zal dus stijgen
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quiz

Denk aan de vraaglijn. Als de prijs van een product omhoog gaat, dan wordt er meer gevraagd
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quiz

Het consumentensurplus neemt toe bij een hogere prijs dan de evenwichtsprijs
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quiz

Wat gebeurt er met het consumentensurplus bij een prijsdaling
A
Die zal afnemen
B
Die zal toenemen
C
Die blijft gelijk
D
die verdwijnt

Slide 9 - Quiz

het consumentensurplus is het verschil tussen:
A
de marktprijs en de betalingsbereidheid
B
de marktprijs en de leveringsbereidheid
C
de leveringsbereidheid en de betalingsbereidheid
D
de hoogste en de laagste prijs

Slide 10 - Quiz

Wat is in de afbeelding gearceerd?
A
Consumentensurplus
B
Producentensurplus

Slide 11 - Quiz

Bekijk de afbeelding, wat is de evenwichtsprijs?
A
€ 0,-
B
€ 0,20
C
€ 0,60
D
€ 1,10

Slide 12 - Quiz

qa = 4P - 120
qv = -2P +240
Bereken de evenwichtsprijs
A
P = 120
B
P = 180
C
P = 60

Slide 13 - Quiz

Qa = 3P – 30
Qv = -2P + 60
Bereken de evenwichtsprijs en -hoeveelheid
A
P = 18 q = 24
B
P = 12 q = 24
C
P= 18 q = 30

Slide 14 - Quiz

Twee beweringen over het surplus.
I. Als de evenwichtsprijs hoger wordt, daalt het totale surplus.
II. Bij de evenwichtsprijs is het surplus en dus de welvaart maximaal.

Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
Beide zijn goed.
B
I is goed, II is fout.
C
I is fout, II is goed.
D
Beide zijn fout

Slide 15 - Quiz


Welk vlak in de bovenstaande figuur laat het totale surplus zien op een markt
A
Het rode vak (1)
B
het gele vak (4)
C
Het blauwe (3)
D
Het groene vak en rode vlak (1 en 2)

Slide 16 - Quiz

de prijselasticiteit van de vraag naar auto's is
A
elastisch
B
inelastisch

Slide 17 - Quiz

Een product met een prijselasticiteit van -5 is...
A
inelastisch
B
elastisch
C
volkomen inelastisch
D
volkomen elastisch

Slide 18 - Quiz

Deelmarkt 2: de ouderen
Oude afzet 10.000 oude prijs €35
Nieuwe afzet 9500 nieuwe prijs €40
Bereken de prijselasticiteit?
A
-0.25
B
-0.35
C
-0.50
D
-0.45

Slide 19 - Quiz

Deelmarkt 1: de jongeren
Oude afzet 2000 oude prijs €35
Nieuwe afzet 6000 nieuwe prijs €15
Wat is de prijselasticiteit?
A
-3.5
B
-3.6
C
-4
D
-4.2

Slide 20 - Quiz

Stijgt het inkomen met 10% en de vraag stijgt met 20%, dan:
A
Is de inkomens elasticiteit -2
B
is de inkomenselasticiteit -0,5
C
is de inkomenselasticiteit 2
D
is de inkomenselasticiteit 0,5

Slide 21 - Quiz

Twee beweringen over inkomen en de vraag naar goederen.
I. De inkomenselasticiteit van de vraag is 0 of groter.
II. De vraag naar normale goederen is inkomenselastisch.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout

Slide 22 - Quiz

De inkomenselasticiteit (Ey) van een product is 0,2. Om wat voor soort product gaat het hier?
A
een inferieur product
B
een luxe product
C
een basis product
D
een normaal product

Slide 23 - Quiz

De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is (a), van primaire goederen is (b) en van luxe goederen is (c).
A
a. groter dan 1 b. tussen 0 en 1 c. negatief
B
a. tussen 0 en 1 b. negatief c. groter dan 1
C
a. tussen 0 en 1 b. groter dan 1 c. negatief
D
a. negatief b. tussen 0 en 1 c. groter dan 1

Slide 24 - Quiz

Vaste kosten
Variabele kosten
Premie brandverzekering
inkoopwaarde van de omzet
werknemer in vaste dienst
kosten verpakkingsmateriaal
uitzendkracht in drukke tijden

Slide 25 - Drag question

Juist
Onjuist
Als aanbod stijgt daalt de prijs
Als de vraag stijgt dan daalt de prijs
Als de prijs stijgt komen er meer aanbieders

Slide 26 - Drag question

Constante
kosten
Variabele
kosten
Totaal hetzelfde bij elke productie
Totaal oplopend bij de productie
Als Q stijgt stijgen deze ook
Als Q stijgt dalen deze per stuk

Slide 27 - Drag question

jouw product is slecht in het nieuws geweest. De vraaglijn voor jouw product schuift ...
A
naar links
B
naar rechts
C
niet, er komt een ander punt op de lijn tot stand

Slide 28 - Quiz

als het inkomen van de consument toeneemt, schuift de vraaglijn voor een product...
A
naar links
B
naar rechts
C
niet, er komt een ander punt op de lijn tot stand

Slide 29 - Quiz

Hoe berekenen we de hoogte van de premie?

Slide 30 - Open question

Waarvoor moet elke auto verzekerd zijn voordat hij de weg op gaat?
A
voor alle risico's en schade
B
voor WA oftewel wetenschappelijke aansprakelijkheid
C
voor schade die de verzekerde bij andere weggebruikers veroorzaakt
D
voor WA oftewel wettelijke aansprakelijkheid

Slide 31 - Quiz

Als 10.000 mensen €200 euro premie betalen per jaar, de gemiddelde schade €4.000 is en de kans voor schade claim 5% is, maakt de verzekeringsmaatschappij dan winst of verlies?
A
Hij maakt winst
B
Hij maakt verlies
C
Hij speelt dan quitte.
D
Geen verlies, geen winst want de kosten zijn net gedekt.

Slide 32 - Quiz

Wat is risico - aversie?
A
je neemt veel risico's
B
jij bent niet verzekerd
C
je houdt niet van risico's
D
jij houdt van risico's

Slide 33 - Quiz

Als 10.000 mensen een verzekering afsluiten en ze betalen €200 euro premie per jaar, hoeveel zijn dan de inkomsten van de verzekeraar?
A
20.000
B
200.000
C
2.000
D
2.000.000

Slide 34 - Quiz

Als 10.000 mensen €200 euro premie betalen per jaar, de gemiddelde schade €4.000 is en de kans voor schade claim 5% is, maakt de verzekeringsmaatschappij dan winst of verlies?
A
Hij maakt winst
B
Hij maakt verlies
C
Hij speelt dan quitte.
D
Geen verlies, geen winst want de kosten zijn net gedekt.

Slide 35 - Quiz

Heb jij zelf risico-aversie?
Ja
Nee

Slide 36 - Poll

De waarde van een prijselasticiteit (Ev) is -0,2. Deze elasticiteit is
A
inelastisch
B
elastisch

Slide 37 - Quiz

als de prijselasticiteit van een goed inelastisch is, dan:
A
reageert de consument erg op een prijsverandering
B
reageert de consument niet erg op een prijsverandering

Slide 38 - Quiz

het break-evenpunt bereken je door:
A
TO=TK
B
Qa=Qv
C
MO=MK
D
VK=TCK

Slide 39 - Quiz


Frisdrank is een
A
Homogeen goed
B
Heterogeen goed

Slide 40 - Quiz