modale werkwoorden tt

Lernziele
In deze lessonUp leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lernziele
In deze lessonUp leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Slide 1 - Slide

können
müssen
sollen
dürfen
wissen
wollen
mögen
möchten
mogen
willen
moeten (wil van ander)
willen (wens)
leuk vinden / lusten
weten
kunnen
moeten (noodzaak)

Slide 2 - Drag question

Theorie: Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - mögen - müssen -  möchten - sollen - wollen - wissen
En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar mooi snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Je kan natuurlijk ook zelf een zin maken :)

Slide 3 - Slide

Wat is er bij een modaal werkwoord anders dan bij regelmatige werkwoorden (feesttenten)?
A
In de enkelvoudsvormen (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
B
In de meervoudsvormen (wir, ihr, sie/Sie) verandert de stamklinker
C
In zowel de enkelvouds- als meervoudsvormen verandert de stamklinker
D
Er is niks anders

Slide 4 - Quiz

Wat is er bij een modaal werkwoord anders dan bij regelmatige werkwoorden (feesttenten)?
A
wir + ihr krijgen hele werkwoord
B
alles krijgt stam + uitgang -en
C
ich + er/sie/es krijgen geen uitgang
D
Er is niks anders

Slide 5 - Quiz

Theorie: Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker: bijvoorbeeld: können > ich kann
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang: bijvoorbeeld:
     ich kann, du kannst (uitgang -st), er/sie/es kann

Slide 6 - Slide

Modale werkwoorden
_____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst

Slide 7 - Quiz

modale werkwoorden
Sander ...... (können) dir helfen.
A
kann
B
könnt
C
können
D
kannst

Slide 8 - Quiz

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(lusten) ..... du Spinat?
A
mögst
B
möge
C
magst
D
mage

Slide 9 - Quiz

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(willen) Er ..... noch Hausaufgaben.
A
woll
B
wollt
C
willt
D
will

Slide 10 - Quiz

Modale werkwoorden
Du ..... (wissen) es bestimmt!
A
weiß
B
weißen
C
wissen
D
weißt

Slide 11 - Quiz

Modale werkwoorden
Ich ..... (dürfen) es euch nicht sagen
A
dürfen
B
darf
C
dürft
D
dürf

Slide 12 - Quiz

Modale werkwoorden
Maxine ..... (müssen) noch viel lernen.
A
muss
B
müss
C
müssen
D
musst

Slide 13 - Quiz

Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?
A
moeten
B
durven
C
mogen ( aardig vinden)
D
mogen ( toestemming hebben)

Slide 14 - Quiz

Vervoeg de modale werkwoorden:

(können) Ich ............... gut kochen

Slide 15 - Open question

Vervoeg de modale werkwoorden.
(können) Ihr ........... heute nicht ins Kino gehen.

Slide 16 - Open question