Grammatica

Nederlands

Grammatica
zinsdelen
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Nederlands

Grammatica
zinsdelen

Slide 1 - Slide

uitleg
Wat is ontleden in zinsdelen;
hoe je het beste kunt aanpakken en
welke zinsdelen er zijn

Slide 2 - Slide

Wat je voor de pv kan zetten is een zinsdeel. PV is een zinsdeel. 
Gisteren bracht ik mijn oma naar het station
Ik bracht mijn oma gisteren naar het station
Mijn oma bracht ik gisteren naar het station
Naar het station bracht ik gisteren mijn oma

Slide 3 - Slide

Zinsdeelbenoeming
Moet je van elk zinsdeel in de zin aangeven wat voor zinsdeel het is. 

Slide 4 - Slide

De docent heeft de winnaars een bioscoopbon gegeven.
De docent: onderwerp
heeft: persoonsvorm
heeft gegeven: werkwoordelijk gezegde
de winnaars: meewerkend voorwerp
een bioscoopbon: lijdend voorwerp

Slide 5 - Slide

overzicht zinsdeelsoorten
Persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
naamwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
voorzetselvoorwerp
bijwoordelijk bepaling
bijvoeglijke bepaling

Slide 6 - Slide

Ontleden in een vaste volgorde
De regisseur heeft tijdens de repetitie op de volledige inzet van de acteurs gerekend.

Slide 7 - Slide

De regisseur heeft tijdens de repetitie op de volledige inzet van de acteurs gerekend.
1  persoonsvorm: zin in een andere tijd
2. gezegde: heeft gerekend, er gebeurt iets, geen nwgez
3. onderwerp: degene die dat doet is het onderwerp
4. lijdend voorwerp: wie of wat heeft de regisseur gerekend
5. meewerkend voorwerp: aan wie of voor wie heeft de regisseur gerekend
6.voorzetselvoorwerp: begint met een voorzetsel en is figuurlijk bedoeld/vast voorzetsel
7. bijwoordelijk bepaling: tijdens de repetitie waar/wanneer en hoe
8. bijvoeglijke bepaling: deel van een zindeel wat iets zegt over het kernwoord

Slide 8 - Slide

Hoofdzinnen

Persoonsvorm en onderwerp staan naast elkaar
Bijzinnen

Persoonsvorm en onderwerp staan uit elkaar

Slide 9 - Slide

Nevenschikend voegwoorden

En/of: aaneenschakeling
Maar/doch: tegenstelling
Want/dus: oorzakelijk gevolg

Slide 10 - Slide

Onderschikkend voegwoord

omdat, zodat, nadat, daar, aangezien, opdat, als, wanneer, terwijl, hoewel, ofschoon, zoals, indien, toen, voordat, doordat.

Slide 11 - Slide

Nevenschikkend voegwoord
Onderschikkend voegwoord
Maar
Omdat
Want
Of
Terwijl
En
Daarom
Mits

Slide 12 - Drag question

nevenschikkend voegwoord
onderschikkend voegwoord
Anna wast thuis haar handen, nadat ze in de supermarkt is geweest.

Slide 13 - Drag question

nevenschikkend voegwoord
onderschikkend voegwoord
Peter mag niet naar buiten, want hij heeft koorts en moet erg hoesten.

Slide 14 - Drag question

Sleep de onderstreepte woorden in het juiste vak:
Wat wil Karlijn in deze winkel kopen?
bepaald lidwoord
onbepaald lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
aanwijzend voornaamwoord
vragend voornaamwoord
Wat
Karlijn
deze

Slide 15 - Drag question

aanwijzend voornaamwoord
vragend voornaamwoord
hetzelfde
deze
wie
zulke
welke

Slide 16 - Drag question

Het betrekkelijk voornaamwoord

Slide 17 - Slide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord: Alles wat hij wil, is een beetje rust aan zijn hoofd.
A
alles
B
is
C
wat
D
aan

Slide 18 - Quiz

Wat is het verschil tussen een aanwijzend en een betrekkelijk voornaamwoord?
A
aanwijzend vnw. --> <--betrekkelijk vnw.
B
<-- aanwijzend vnw. betrekkelijk vnw. -->

Slide 19 - Quiz

Verwijswoorden.
Wat zijn aanwijzende/betrekkelijke voornaamwoorden?
A
deze, die, dit, dat
B
dat, die, wie, wat

Slide 20 - Quiz

Als het gaat om de grammatica van de zinsdelen dan
Snap ik dat heel erg goed
Vind ik dat meestal wel makkelijk
Vind ik dat nog best heel lastig
Grammatica zinsdelen? Huh? Wat is dat?

Slide 21 - Poll