Thema 7 reizen

• NT2
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 1,2

Thema 7 reizen

00:23

Ik ga ...... Amsterdam.

1. in
2. naar
3. op
4. na

De afspraak

Als de vraagzin begint met een vraagwoord, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.

1. Vraagwoord	2. Werkwoord	3. Persoon	4. Extra informatie
Wanneer	fietst	hij	naar school?
Waar	koop	jij	kleding?

Wie is de docent?

1. de tafel
2. de jas
3. Nancy
4. de school

Wat koopt hij?

1. een appel
2. het kind
3. de cursisten
4. de broer

Waar kom jij vandaan?

1. om acht uur
2. uit Nederland
3. vanmiddag
4. morgen

Hoeveel boeken heb jij?

1. morgen
2. de stoel
3. om twaalf uur
4. drie

Wanneer ga jij naar school?

1. in de pauze
2. buiten
3. op woensdag en vrijdag
4. in Dordrecht

Ik ga woensdag en donderdag naar school.
Maak een vraag bij het antwoord.

Vijf cursisten zitten in de klas.
Maak een vraag bij het antwoord.

Ik eet vanmiddag rijst met kip.
Maak een vraag bij het antwoord.

Rosa spreekt Nederlands.
Maak een vraag bij het antwoord.

Welke vraagwoorden heb je geleerd vandaag?

wordwall.net

01:11

Ik ga ..... vakantie.

1. naar
2. op
3. met
4. mee

02:35

Waar stopt de tram?
(Maak een hele zin.)

03:22

Wat kun je vinden op de dienstregeling?

04:03

Wat is het openbaar vervoer (ov)?

04:39

Wat moet je doen om met het ov te kunnen reizen? Wat koop je?

Hoe reis jij?

Naar school?

Naar de winkel?

Sommige mensen reizen met ...

• het vliegtuig    
• de vliegtuigen
• Ik vlieg naar  Spanje.

Ik loop naar de trein

Ik sta naast de trein.

Ik ben bij de trein.

Ik stap in de trein.

Ik ben in de trein. Ik zit in de trein.

Ik ga met de trein mee.

Ik stap uit de trein.

Tekst

vader

dochter

meisje

De vader loopt.

Het meisje fietst.

De dochter fietst.

De vader loopt bij de fiets.

Het meisje zit op de fiets.

De dochter zit op de fiets.

de metro

meestal onder de grond.

de tram

meestal boven de grond

Ik ga met ... naar Engeland

• de boot           
• de boten         

Vraagwoorden

Er blijven twee vraagwoorden over!

Wie

Wat

Waar

Hoe

Waarom

Wanneer

De woordvolgorde in een zin

1. Persoon	2. Werkwoord	3. Extra informatie
Hij	fietst	naar school.

De woordvolgorde bij een vraagzin

1. Werkwoord	2. Persoon	3. Extra informatie
Fietst	hij	naar school?

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord

1. Vraagwoord	2. Werkwoord	3. Persoon	4. Extra informatie
Wanneer	fietst	hij	naar school?