TRAINING WERKWOORDEN LE PRÉSENT

1- LE PRÉSENT
De tegenwoordige tijd
1 / 10
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with text slides.

Items in this lesson

1- LE PRÉSENT
De tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

DE REGELMATIGE WERKWOORDEN OP -ER
VOORBEELD = REGARDER
je regarde = ik kijk
tu regardes = jij kijkt
il regarde = hij kijkt
elle regarde = zij kijkt
on regarde = men kijkt; wij kijken
nous regardons = wij kijken
vous regardez = jullie kijken; u kijkt
ils regardent = zij kijken
elles regardent = zij kijken


Slide 2 - Slide

NU VOLGEN 
DE ONREGELMATIGE WERKWOORDEN
- Moet je uit je hoofd leren
- Probeer ezelsbruggetjes te vinden
- Leer ze door zo veel mogelijk oefeningen te maken

Slide 3 - Slide

ÊTRE = zijn
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il est = hij is
elle est = zij is
on est = men is; wij zijn
nous sommes = wij zijn
vous êtes = jullie zijn; u bent
ils sont = zij zijn
elles sont = zij zijn


EXEMPLE: 
Vous êtes en vacances?
Oui, nous sommes en vacances en Espagne.

Slide 4 - Slide

AVOIR = hebben
j'ai  = ik heb
tu as =  jij hebt
il = hij heeft
elle a  = zij heeft
on a = men heeft; wij hebben
nous avons = wij hebben
vous avez = jullie hebben; u heeft
ils ont = zij hebben
elles ont = zij hebben
EXEMPLE: 
Tu as quel quel note?
J'ai quatorze sur vignt.

Slide 5 - Slide

ALLER = gaan
je vais = ik ga
tu vas = jij gaat
il va = hij gaat
elle va = zij gaat
on va = men gaat; wij gaan
nous allons = wij gaan
vous allez = jullie gaan; u gaat
ils vont = zij gaan
elles vont = zij gaan


EXEMPLE: 
Elle va en bus au collège?
Oui, elles vont ensemble, elle et Sophie.

Slide 6 - Slide

FAIRE = doen/maken
je fais = ik doe, ik maak
tu fais = jij doet, jij maakt
il fait = hij doet, hij maakt
elle fait = zij doet, zij maakt
on fait = men doet, men maakt; wij doen, wij maken
nous faisons = wij doen, wij maken
vous faites = jullie doen, jullie maken; u doet, u maakt
ils font = zij doen, zij maken
elles font = zij doen, zij maken
EXEMPLE: 
Tu fais tes devoirs Ali?
Oui, je fais mes devoirs de maths.

Slide 7 - Slide

PRENDRE = nemen
je prends = ik neem
tu prends = jij neemt
il prend = hij neemt
elle prend = zij neemt
on prend = men neemt; wij nemen
nous prenons = wij nemen
vous prenez = jullie nemen; u neemt
ils prennent = zij nemen
elles prennent = zij nemen
EXEMPLE: 
Qu'est-ce que tu prends Luc?
Je prends des frites.

Slide 8 - Slide

VOULOIR                                POUVOIR
willlen                                      kunnen/mogen
 
je veu  = ik wil                                                                     je peux = ik kan/mag
tu veux   = jij wilt                                                                   tu peux = jij kunt/mag
il/elle/on veu = hij/zij/men wilt                                   il/elle/on peut = hij/zij/men kan/mag
 nous voulons  = wij willen                                              nous pouvons = wij kunnen/mogen
vous voulez  = u wilt / jullie willen                                vous pouvez = u kan/mag - jullie kunnen/mogen
ils/elles  veulent = zij willen                                            ils/elles peuvent = zij kunnen/mogen

Slide 9 - Slide

La fin
Je bent nu klaar met de présent!
Blijf oefenen als je nog moeite hebt met de verschillende werkwoorden!

Slide 10 - Slide