Personalpronomen

Das Personalpronomen im Dativ und Akkusativ
(Het persoonlijk voornaamwoord in de derde en vierde naamval)
1 / 31
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2-6

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Das Personalpronomen im Dativ und Akkusativ
(Het persoonlijk voornaamwoord in de derde en vierde naamval)

Slide 1 - Slide

Das Personalpronomen
 im Nominativ
(eerste naamval)
ich
du
er/es/sie
wir
ihr
sie
Sie

Slide 2 - Slide

om te  onthouden:
                             vrouwelijk          die Mutter = sie
                             mannelijk           der Vater = er
                             onzijdig               das Kind = es
                             meervoud          die Menschen = sie

Slide 3 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 4 - Drag question

Sleep het Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 3E nv.
mij
jou
hem
jullie
haar
ons
het
hen
u
mir
uns
ihm
ihm
ihr
dir
euch
ihnen
Ihnen

Slide 5 - Drag question

Wat wordt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval? Sleep het juiste antwoord.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
euch
mich
dich
ihn/sie/es
uns
sie/Sie

Slide 6 - Drag question

Personalpronomen

Slide 7 - Slide

Was stimmt?

Kennst du ihn/er
A
ihn
B
er

Slide 8 - Quiz

Was stimmt?
Ich kenne du/dich
A
du
B
dich

Slide 9 - Quiz

Was stimmt?

Peter und Petra, ich lade ihr/euch/sie ein!
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 10 - Quiz

Was stimmt?
Wie geht es dir?
Mich/Mir/Mit mir geht es gut!
A
Mich
B
Mir
C
Mit mir

Slide 11 - Quiz

Ist das Geschenk für (jullie) ______?
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 12 - Quiz

Gehst du mit (hem) ______
in die Disko?
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 13 - Quiz

Die Geschichte geht um (hen) _____.
A
ihn
B
sie
C
Sie
D
ihr

Slide 14 - Quiz

Wil jij het persoonlijk voornaamwoord nog een keer oefenen?
Ja
Nee

Slide 15 - Poll

dir
Ihnen
Ich
Sie
du mir

Slide 16 - Drag question


Slide 17 - Open question


Slide 18 - Open question

Personalpronomen 
Kijk in een zin eerst naar de voorzetsels. 3e en 4e naamval kunnen door een voorzetsel worden bepaald. 

Slide 19 - Slide

Präpositionen / Voorzetsels:

Slide 20 - Slide



  1. Ist deine Schwester morgen zu Hause? – Ja, ______ ist zu Hause.
  2. Wo ist ihr Fahrrad? – Ich glaube, ______ steht im Keller.
  3. Hast du den Film gesehen? – Ja, ich habe ______ gestern gesehen.
  4. Wo ist Karoline geblieben? Hast du etwas von ______ gehört?
  5. Der Vater kaufte ein Buch für (haar)______ .
  6. Ich habe (jullie) ______ doch geschrieben, dass (jullie) ______ (ons) ______          morgen nicht besuchen könnt.
 

Übung
timer
3:30

Slide 21 - Slide


  Ist deine Schwester (v) morgen zu Hause? – Ja, sie ist zu Hause.
  Wo ist ihr Fahrrad (o)? – Ich glaube, es steht im Keller.
  Hast du den Film (m) gesehen? – Ja, ich habe ihn gestern gesehen.
  Wo ist Karoline (v) geblieben? Hast du etwas von (+3) ihr gehört?
  Der Vater kaufte ein Buch für (+4) sie.
 Ich habe (jullie) euch doch geschrieben, dass (jullie) ihr (ons) uns morgen nicht besuchen könnt.
 
Übung

Slide 22 - Slide

Personalpronomen 
Schrijf de zinnen over in je schrift en vul in. 

Slide 23 - Slide

Kannst du die Personalpronomen schon richtig anwenden?
Ja
Ja, mit Buch dabei
Nein, ich rate einfach
Hä? Was sind Personal-pronomen??

Slide 24 - Poll

persoonlijk of bezittelijk?
persoonlijk voornaamwoord: 
  • verwijst naar een persoon óf                 
  • vervangt een zelfstandig naamwoord
  • vaste vorm
bezittelijk voornaamwoord:
geeft aan dat iets van iemand is/bij iemand hoort
ein-groep --> kan een uitgang achter komen

Slide 25 - Slide

ich
ik
du
jij
er
hij
sie
zij (ev)
wir
wij
ihr
jullie
sie
zij (mv)
Sie
U
mein-
mijn
dein-
jouw
sein-
zijn
ihr-
haar
unser-
ons/onze
euer-
jullie
Ihr-
hun
Ihr-
Uw
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 26 - Slide

Zijn de onderstaande woordjes persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden?
Sleep elk woord hieronder naar het goede antwoord.

persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
sie
ich
du
dich
deinem
mein
unser
wij
Ihren
seine
hun

Slide 27 - Drag question

persoonlijk of bezittelijk?
persoonlijk voornaamwoord: 
  • verwijst naar een persoon óf                 
  • vervangt een zelfstandig naamwoord
  • uitgang verandert niet

Sie geht.  Er steht.  Ich sitze. Du springst.

Slide 28 - Slide

persoonlijk of bezittelijk?
bezittelijk voornaamwoord:
geeft aan dat iets van iemand is/bij iemand hoort
ein-groep --> kan een uitgang achter komen

Das ist mein Stuhl. 
Das ist deine Tasche.

Slide 29 - Slide

persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
voorzetsel
mein
er
wir
für
ohne
gegen
Sie
ihre
unser
dich
deine
ihn

Slide 30 - Drag question

Weiter üben?

Slide 31 - Slide