Chapitre 1: Bron I (le présent des verbes réguliers et les verbes pronominaux)

Aujourd'hui, c'est le ...
Objectif: Aan het einde van de les heb je kennis gemaakt en geoefend met de tegenwoordige tijd van wederkerende werkwoorden.

Qu'est-ce que nous allons faire aujourd'hui?
- La grammaire: le présent des verbes réguliers et des verbes pronominaux


1 / 23
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Aujourd'hui, c'est le ...
Objectif: Aan het einde van de les heb je kennis gemaakt en geoefend met de tegenwoordige tijd van wederkerende werkwoorden.

Qu'est-ce que nous allons faire aujourd'hui?
- La grammaire: le présent des verbes réguliers et des verbes pronominaux


Slide 1 - Slide

LE VERBE FRANCAIS

Slide 2 - Slide

Hoeveel groepen regelmatige werkwoorden zijn er in het Frans?
A
deux
B
trois
C
quatre
D
cinq

Slide 3 - Quiz

Les verbes réguliers 
Er zijn 3 groepen regelmatige werkwoorden:
verbes en -er
verbes en -re
verbes en -ir

Slide 4 - Slide

Les verbes 
Van de werkwoorden moet je kennen
présent 
passé composé 
imparfait
futur simple

Slide 5 - Slide

Les verbes réguliers (présent)

 
PARLER 
Je parl
Tu parl es 
Il parl
Elle parl
On parl
Nous parl ons 
Vous parl ez 
Ils parl ent 
Elles parl ent 

J'ai parl é

VENDRE 
Je vend
Tu vend s 
Il vend 
Elle vend 
On vend 
Nous vend ons 
Vous vend ez 
Ils vend ent 
Elles vend ent

J' ai vend u
FINIR
Je fini 
Tu fini s 
Il fini 
Elle fini t 
On fini 
Nous fini ssons 
Vous fini ssez 
Ils fini ssent
Elles fini ssent 

J'ai fin i

Slide 6 - Slide

Wat betekenen onderstaande regelmatige ww? Maak de juiste combinaties.
donner
regarder
choisir
finir
vendre
répondre
réussir
rendre
parler
beantwoorden
kijken
verkopen
teruggeven
beëindigen
praten, spreken
geven
slagen
kiezen

Slide 7 - Drag question

Wat betekenen onderstaande onregelmatige ww? Maak de juiste combinaties.
avoir
être
faire
aller
pouvoir
vouloir
prendre
dire
voir
zien
willen
doen, maken
zijn
zeggen
gaan
kunnen, mogen
hebben
nemen

Slide 8 - Drag question

Van welk regelmatig werkwoord is -issez een uitgang in de présent?
A
parler
B
vendre
C
choisir
D
descendre

Slide 9 - Quiz

Van welk regelmatig werkwoord is -s een uitgang in de présent?
A
rougir
B
écouter
C
réfléchir
D
perdre

Slide 10 - Quiz

Van welk regelmatig werkwoord is -issent een uitgang in de présent?
A
détester
B
attendre
C
réussir
D
rendre

Slide 11 - Quiz

Les verbes prominaux
Wederkerende werkwoorden

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Les verbes pronominaux

Voorbeelden van wederkerende werkwoorden zijn: 
zich ergeren, zich schamen, zich vergissen, zich verspreken

Slide 14 - Slide

Les verbes pronominaux
Wederkerend werkwoord = se + verbe (zich + werkwoord)

Stukje 1 = een voornaamwoord
Stukje 2 = het werkwoord (voorbeeld: laver)

Je                           me                      lave                                              Ik was me
Tu                           te                        laves                                            Jij wast je
Il/ elle/ on           se                        lave                                              Hij/ zij/ men wast zich
Nous                     nous                  lavons                                         Wij wassen ons
Vous                     vous                   lavez                                            Jullie wassen je/ U wast zich
Ils/ elles               se                       lavent                                           Zij wassen zich

Slide 15 - Slide


heten = s'appeler
zich voorstellen
wakker worden
opstaan
zich wassen/douchen
tanden poetsen
haren kammen

zich scheren
make-up opdoen
zich aankleden
zich uitkleden
zich haasten
naar bed gaan

Attention: sommige werkwoorden zijn in het Frans wederkerend, maar in het NL niet

Slide 16 - Slide

Vous êtes prêts?
Nu volgen een paar vragen om te kijken of je het begrepen hebt.
Bonne chance!

Slide 17 - Slide

Vul de juiste vorm in v/d présent:
Il ___ toujours tard (se coucher).

Slide 18 - Open question

Vul zelf het goede antwoord in:
Elles ___ à Paris (s'installer).

Slide 19 - Open question

Vul zelf het goede antwoord in:
Les élèves ___ dans leur chambre (se reposer)

Slide 20 - Open question

elle s'est couchée
ils se promènent
il s'est amusé
il se lève (van se lever)

Slide 21 - Drag question

Les devoirs

Faire
I (grammaire) - exercices 31 jusqu'à 33
 
Apprendre
Le vocabulaire F + H + verbe G + grammaire I

Slide 22 - Slide

Élève A
Élève B
Vraag hij / zij kan zich voorstellen
Geef het antwoord en stel de vraag terug
Vraag of hij / zij broers of zussen heeft
Geef het antwoord en stel de vraag terug
Vraag hoe ze zijn
Geef het antwoord
Vraag wanneer hij/ zij  jarig is
Geef het antwoord
Vraag of hij / zij een huisdier heeft. 
Vertel dat je een cavia hebt en dat hij super schattig is

Slide 23 - Slide