Persoonlijk voornaamwoord + naamvallen JAM tweedejaars

Das Personalpronomen
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Das Personalpronomen

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Naamvallen:
Naamvallen zijn eigenlijk ' gewoon' de functies van
de 
zinsdelen
in een zin:
1ste naamval = het onderwerp
3de naamval = het meewerkend voorwerp
4de naamval = het lijdend voorwerp

Slide 3 - Slide

Der Vater sucht das Geld.
Onderwerp? / Lijdend voorwerp?

Slide 4 - Slide

Der Vater sucht das Geld.

  1. OF De onderstreepte woorden vervangen  met hij of hem
     Hij is onderwerp
     Hem is lijdend voorwerp  

Slide 5 - Slide

Das Kind kauft die Schokolade.
Het onderwerp in deze zin is.......
A
Das Kind
B
kauft
C
die Schokolade

Slide 6 - Quiz

Die Eltern kaufen das Haus
Het lijdend voorwerp is .............
A
die Eltern
B
kaufen
C
das Haus

Slide 7 - Quiz

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het 
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 1e naamval
timer
2:00
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 8 - Drag question

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval
timer
2:00
u
haar
hem
het
jou
ons
jullie
hen
mij
Sie
uns
ihn
euch
dich
sie
es
sie
mich

Slide 9 - Drag question

1e naamval
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
wer
was
4e naamvaal
mich = mij
dich - jij
ihn = hem
sie = haar
es = het
uns = ons
euch = jullie
sie = hen
Sie = u
wen = wie
was = wat

Slide 10 - Slide


..... (ik) liebe Deutsch!
A
Ich
B
Mir
C
Mich

Slide 11 - Quiz

Seid ..... (jullie) eingeladen?
A
ihr
B
euch
C
ihnen

Slide 12 - Quiz

Meine Mutter tanzt gern.
..... (zij) tanzt jeden Tag!
A
Sie
B
Ihr
C
Ihnen

Slide 13 - Quiz


…….. (het) ist kalt heute.
A
Es
B
Er
C
Ihn

Slide 14 - Quiz


Das ist mein Vater. ...... (hij) arbeitet als Lehrer.
A
Er
B
Ihm
C
Ihn

Slide 15 - Quiz


Das Haus ist schön. Kaufen (u) ....... (het)......, Herr Graf.
A
Ihnen, es
B
Sie, ihm
C
Sie, es

Slide 16 - Quiz

Voorzetsels 4e naamval
durch       ->   door
für             ->     voor
ohne        ->    zonder
um           ->     om
bis           ->     tot
gegen    ->    tegen
entlang   ->   langs

Slide 17 - Slide

durch
für
ohne
um
bis
gegen
entlang

   door

  voor

  zonder

   om

   tot

  tegen
langs

Slide 18 - Drag question

Geht ihr ohne ......(mij) in die Stadt?
A
ich
B
du
C
mich
D
dich

Slide 19 - Quiz

Meine Oma macht sich Sorgen um ....... (jou)
A
du
B
sie
C
dich
D
ihn

Slide 20 - Quiz

Spielt er am Samstag gegen ..... (ons)?
A
ihr
B
uns
C
sie
D
wir

Slide 21 - Quiz

Sie wurde durch ...... (hem) nicht eingeladen.
A
er
B
sie
C
ihr
D
ihn

Slide 22 - Quiz

Ich bestelle Pizza für ....... (jullie).
A
mich
B
ihr
C
euch
D
sie

Slide 23 - Quiz

Mein Bruder kann ......... (zonder mij) nicht nach Hause.
A
um ich
B
bis mich
C
durch ich
D
ohne mich

Slide 24 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 26 - Quiz

Wat zijn alle persoonlijke voornaamwoorden van de vierde naamval nog eens?

Slide 27 - Mind map

Ende

Slide 28 - Slide