2021_week38_3h_Quiz_herhaling grammatica voor oefentoets

1 / 55
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Bij welk persoonlijk voornaamwoord past dit vervoegde werkwoord:
.......... wohnen
A
wir
B
es
C
sie/Sie
D
ich

Slide 5 - Quiz

zwakke werkwoorden:
Ihr ________ den ganzen Tag!
A
rede
B
redest
C
redet

Slide 6 - Quiz

Die Frau (heiraten) morgen.
A
heirate
B
heiratet
C
heirat
D
heiraten

Slide 7 - Quiz

zwakke werkwoorden:
Du _______ auf den Bus.
A
warte
B
wartest
C
warten

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

(haben) Sie .......
A
habe
B
haben

Slide 11 - Quiz

haben - er ...
A
habe
B
habt
C
haben
D
hat

Slide 12 - Quiz

du .................... (sein)
A
sein
B
bist
C
sind
D
seid

Slide 13 - Quiz

sein: ihr
A
sind
B
seid
C
sein
D
sindet

Slide 14 - Quiz

werden

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Ihr .............. (werden)
A
werde
B
werdt
C
wirst
D
werdet

Slide 18 - Quiz

Welke betekenis heeft werden?
Ich werde morgen abgeholt.
A
worden
B
zullen

Slide 19 - Quiz

(werden): Sie ...
A
wird
B
werd
C
werdet
D
werden

Slide 20 - Quiz

er (werden)
A
er wirt
B
er werdet
C
er wird

Slide 21 - Quiz

Welke betekenis heeft werden?
Was werdet ihr jetzt machen?
A
worden
B
zullen

Slide 22 - Quiz

Können und müssen

Slide 23 - Slide

Können = kunnen
Ich                   =                   kann
Du                    =                   kannst
Er/sie/es        =                   kann
Wir                    =                   können
Ihr                     =                    könnt
sie                     =                   können
Sie (u)              =                   können

Slide 24 - Slide

Wat betekent können ?
A
willen
B
weten
C
kunnen
D
graag willen

Slide 25 - Quiz

können - du ....
A
kannst
B
könnt
C
könnst
D
kennst

Slide 26 - Quiz

vervoeg nu können

er .......
A
kann
B
könne

Slide 27 - Quiz

ik kan (können)
A
ich kan
B
ich kann
C
ich könne
D
ich könnst

Slide 28 - Quiz

müssen
ich muss
du musst
er/ sie/ es muss
wir müssen
ihr müsst
sie/ Sie müssen

Slide 29 - Slide

Papa .... nur einkaufen.
A müssen B muss
C musst D müsst
A
müssen
B
muss
C
musst
D
müsst

Slide 30 - Quiz

müssen: ich ...
A
müss
B
müß
C
muss
D
müsse

Slide 31 - Quiz

Alle .... helfen.
A müssen B muss
C müsst
A
müssen
B
muss
C
müsst

Slide 32 - Quiz

Wat betekent müssen?
A
kunnen
B
moeten het kan niet anders
C
mogen
D
moeten, bevel

Slide 33 - Quiz

müssen: ich.......
A
müss
B
müß
C
muss
D
müsse

Slide 34 - Quiz

Het onbepaald lidwoord -een

Slide 35 - Slide

Vertaal het bepaalde lidwoord tussen haakjes in de volgende zin naar het Duits.

(de) Mutter (v) ist lieb.

Slide 36 - Open question

Vertaal het bepaalde lidwoord tussen haakjes in de volgende zin naar het Duits.

(het) Mädchen (o) ist dreizehn Jahre alt.

Slide 37 - Open question

Vertaal het onbepaald lidwoord tussen haakjes in de volgende zin naar het Duits.

(een) Haus (0) kostet viel Geld.

Slide 38 - Open question

Vertaal het onbepaald lidwoord tussen haakjes in de volgende zin naar het Duits.

Ich habe (geen) Geschwister (mv).

Slide 39 - Open question

Vertaal het onbepaald lidwoord tussen haakjes in de volgende zin naar het Duits.

Das ist (een) Fußball (m).

Slide 40 - Open question

Vertaal het onbepaald lidwoord tussen haakjes in de volgende zin naar het Duits.

Julia ist (een) Freundin (v) von Petra.

Slide 41 - Open question

Bezittelijke voornaamwoorden
  • Geven een bezit aan.
  • Staat op de plaats van een lidwoord.
  • Gedraagt zich hetzelfde als het onbepaald lidwoord ein en krijgt daarom bij vrouwelijke woorden en meervoud een extra -e.

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
mijn
jouw
zijn
haar
ons/onze
jullie
hun/uw
mein
dein
sein
ihr
unser
euer
ihr/Ihr

Slide 44 - Drag question

(Mijn) Eltern sind geschieden.
A
mein
B
meine

Slide 45 - Quiz

(Jullie) Haus ist groß.
A
ihr
B
Ihre
C
Eure
D
Euer

Slide 46 - Quiz

Wie heißt (uw) Mutter?
A
ihr
B
Ihre
C
ihre
D
Ihr

Slide 47 - Quiz

Slide 48 - Slide

De naamvallen, wat is wat?
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp (aan of voor )
1
3
4

Slide 49 - Drag question

Plaats de woorden in de juiste groep:
Der-Gruppe
Ein-Gruppe
dieses
welche
eure
jeder
deine
Ihre 
unser
keinen
die
alle

Slide 50 - Drag question

Wat is het juiste zinsdeel (onderwerp, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp?

Slide 51 - Slide



Heute haben die Schüler Deutsch 
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 52 - Quiz



Super! Die Schüler haben alle eine Acht in Deutsch geschrieben.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 53 - Quiz



Frau Schäfer zeigt der Klasse einen Film.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 54 - Quiz

Slide 55 - Slide