MWU havo3/8/1/2025 Sterke werkwoorden (a/ä) (e/i/ie)

Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
-a- of een -e- in de stam
1 / 36
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
-a- of een -e- in de stam

Slide 1 - Slide

Wat gebeurt er met de e in een sterk werkwoord?

Slide 2 - Open question

sterk werkwoord

Een sterk werkwoord krijgt in de verleden tijd een andere stamklinker.

Duits en Nederlands lijken zo veel op elkaar dat als het werkwoord in het Nederlands sterk is, dat het dan in het Duits ook vaak sterk is.

Slide 3 - Slide

Wat gebeurt met de a in een sterk werkwoord bij du; er/sie/es?

Slide 4 - Open question

Sterke werkwoorden (a/ä)
Bij de du-vorm en de er/sie/es-vorm verandert de -a die in de stam staat in een

Slide 5 - Slide

Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt

Slide 6 - Quiz

Ik rijdt (fahren)
A
ich fährt
B
ich fahrt
C
ich fahre
D
ich fähre

Slide 7 - Quiz

Welke vorm klopt?
fahren
A
er fahrt
B
sie fährst
C
ihr fährt
D
du fährst

Slide 8 - Quiz

Welke vorm klopt?
laufen
A
ich läufe
B
sie läufen
C
ihr lauft
D
du laufst

Slide 9 - Quiz

Welke vorm klopt?
lassen
A
ich lasse
B
sie lässst
C
ihr lässt
D
du lasst

Slide 10 - Quiz

Welke vorm klopt?
anfangen
A
ich fänge an
B
sie anfängt
C
ihr anfängt
D
du fängst an

Slide 11 - Quiz

fangen>ik; hij

Slide 12 - Open question

laufen>het

Slide 13 - Open question

Sterke werkwoorden (e/i/ie)

Bij de du-vorm en de er/sie/es-vorm verandert de lange klinker in een ie en de korte klinker in een i


let op er zijn uitzonderingen ;-(

Slide 14 - Slide

Welke uitzonderingen ken je?

Slide 15 - Open question

jij ziet (sehen)
A
du siehst
B
du sehst
C
du sihst
D
du siehest

Slide 16 - Quiz

u leest (lesen)
A
Sie liest
B
Sie lezen
C
Sie lehst
D
Sie lesen

Slide 17 - Quiz

geben
A
sie giebt
B
sie gebt
C
sie gibt
D
sie gibst

Slide 18 - Quiz

helfen>jij

Slide 19 - Open question

essen>jullie

Slide 20 - Open question

Oefen zinnen ;
1. Was ...... (essen) du am liebsten?
2. Am liebsten ..... (essen) ich Pizza.
3. Wir ...... (helfen) ihm immer!
4. Rosi ..... (geben) Anja eine CD!
5. Ich ...... (sprechen) gerne über Politik.

Slide 21 - Slide

Antwoorden:
1: isst
2: esse
3: helfen
4: gibt
5: spreche
Dankje wel voor het lezen en eventueel oefenen!
bron: scholieren.com

Slide 22 - Slide

gehen>jij gaat

Slide 23 - Open question

Dus: bij welke persoonlijke vnw wordt de a een ä en de e>i(e)

Slide 24 - Mind map

schrijf een paar sterke werkwoorden op in het Duits met een a in de stam

Slide 25 - Mind map

schrijf een paar sterke werkwoorden op in het Duits met een e in de stam

Slide 26 - Mind map

Slide 27 - Slide

Stappenplan e/i-Wechsel
1.Is het werkwoord zwak of sterk?    
 (Als het zwak is, krijg je GEEN e-i Wechsel!)

2.Staat er een vorm van du of er/es/sie voor?
(Alleen bij du of er/es/sie kun je e-i wechsel krijgen!)

Slide 28 - Slide

Stappenplan e/i-Wechsel
3.Staat er een lange of een korte e in de stam?
        (bij lange e krijg je ie,           bij korte e krijg je i)
4.Hoort het werkwoord bij de uitzonderingen?
(Bij nehmen, geben, treten(lange e)krijg je toch een i!
                      Bij gehen en stehen krijg je GEEN e-i Wechsel)

Slide 29 - Slide

Stappenplan e/i-Wechsel
5.vul dan de juiste vorm in van het werkwoord.

Slide 30 - Slide

korte e wordt korte i:
als de e in de stam kort uitgesproken wordt (zoals in sprechen) dan verandert deze bij du/er/sie/es in een i:
voorbeeld: sprechen [= spreken]    

Slide 31 - Slide

korte e wordt korte i:
sprechen      
werfen            
helfen
essen
vergessen
treffen
gelten
  

Slide 32 - Slide

lange e wordt ie:
als de e in de stam lang uitgesproken wordt (zoals in lesen) dan verandert deze bij du/er/sie/es in een ie:
voorbeeld: lesen [= lezen]     


Slide 33 - Slide

lange e wordt ie:
lesen
sehen
stehlen

Slide 34 - Slide

uitzonderingen (niet sterk)
toch geen e/i-wisseling hebben:
    branden: (brennen) es brennt
    denken: (denken) er denkt
    gaan: (gehen) er geht
    kennen: (kennen) er kennt
    noemen: (nennen) er nennt
    rennen: (rennen) er rennt
    staan: (stehen) er steht

Slide 35 - Slide

uitzonderingen(i/ie)
Je zou verwachten dat zij een ie in de stam krijgen, maar het wordt toch een i:

    geven: (geben) er gibt
    nemen: (nehmen) er nimmt
    treden/trappen: (treten) er tritt

Slide 36 - Slide