H4 - Konjunktiv II

Konjunktiv II - zou vorm
Konjunktiv II
1 / 11
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Konjunktiv II - zou vorm
Konjunktiv II

Slide 1 - Slide

Konjunktiv II - zou-vorm
 1. Wordt gebruikt om je beleefd en vriendelijk uit te drukken.

2. Wordt gebruikt om een wens uit te drukken. 

3. Wordt gebruikt om een irreële situatie te beschrijven



Slide 2 - Slide

Konjuktiv II - Merkmale
1. De Konjunktiv II drukt in het Nederlands de zou-vorm uit:
   -zou kunnen, zou zijn, zou willen, zou moeten, zou hebben, etc.
    In het Duits gebruik je vaak het werkwoord 'würden' (zouden)

2. In de Konjunktiv II worden de modale werkwoorden en de
    onregelmatige woorden haben, sein net iets anders vervoegd dan
    de reguliere zou vorm.

Slide 3 - Slide

Hoe maak je de Konjunktiv II ?
Hoofdregel: een vervoegde vorm van würden + de infinitief van een regelmatig werkwoord!

Beispiele:
Ich würde das nicht machen.
Wie würdet ihr diese Aufgabe lösen ?
Wir würden gerne ein Eis kaufen.
ich würde
du würdest
er/sie/es würde
wir würden
ihr würdet
sie würden
Sie würden

Slide 4 - Slide

Uitzonderingen
1. De werkwoorden: werden, haben, sein  hebben een eigen konjunktiv vorm

2. Modale hulpwerkwoorden (dürfen, können, mögen, müssen, wissen, sollen en wollen) hebben een eigen konjunktiv vorm. 

Slide 5 - Slide

Konjunktiv II: haben, sein, werden
Stam van de verleden tijd + umlaut + uitgang (komen overeen met de uitgangen van verleden tijd zwakke werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)

Slide 6 - Slide

Konjunktiv II: Die Modalverben
-> De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)

Slide 7 - Slide

Ergänze mit der richtigen Konjunktiv II- form:

______________ ( haben) du vielleicht Morgen Zeit für mich?
A
hatte
B
hattest
C
hast
D
hättest

Slide 8 - Quiz

Ergänze mit der richtigen Konjunktiv II- form:

Er ____________ ( willen) keine Hausaufgaben machen.
A
mochte
B
möchtet
C
möchte
D
mochtet

Slide 9 - Quiz

Wenn ich genug Geld (.....), (......) ich ein Pferd kaufen.
A
hätte, würde
B
hatte, würde
C
hätte, wurde
D
hatte, wurde

Slide 10 - Quiz

Dat zou mooi zijn!
A
Das würde schön sein!
B
Das sei schön!
C
Das ware schön!
D
Das wäre schön!

Slide 11 - Quiz