iweh Der und ein Gruppe stap voor stap




voorzetsels & der- en ein-Gruppe
1 / 38
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson




voorzetsels & der- en ein-Gruppe

Slide 1 - Slide

Der- und ein-Gruppe
Stap voor stap


Slide 2 - Slide

Der Gruppe & Ein Gruppe

Slide 3 - Slide

De voorzetsels
Deze moet je gewoon in je hoofd stampen:
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu krijgen de 3e naamval

 bis, durch, für, gegen, ohne, um krijgen de 4e naamval

Slide 4 - Slide

De betekenis
3e naamval:
aus = uit
bei = bij
mit = met
nach = na, naar
von = van, door
zu = naar (bij personen)

Slide 5 - Slide

De betekenis
4e naamval:
durch = door
für = voor
ohne = zonder
um = om
bis = tot
gegen = tegen

Slide 6 - Slide

Nu eerst even oefenen
sleep de juiste vertaling naar het juiste voorzetsel

Slide 7 - Slide

uit
naar (personen)
van, door
na, naar
bij
sinds
met
von
zu
seit
nach
mit
bei
aus

Slide 8 - Drag question

door
tot
zonder
tegen
om
voor
bis
um
ohne
für
gegen
durch

Slide 9 - Drag question

Geen voorzetsel?
Dan moet je ontleden:
-> onderwerp = 1e naamval (hij)
-> meewerkend voorwerp = 3e naamval (aan / voor hem)
-> lijdend voorwerp = 4e naamval (hem)

Slide 10 - Slide

Welk zinsdeel is de 1e naamval?
A
Onderwerp
B
Meewerkend voorwerp
C
Lijdend voorwerp

Slide 11 - Quiz

Stel er staat geen voorzetsel in de zin, wanneer gebruik je dan de 3e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 12 - Quiz

Stel er staat geen voorzetsel in de zin, welk zinsdeel gebruik je dan in de 4e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 13 - Quiz

vervoegen
Persoonlijke voornaamwoorden veranderen als je een andere naamval gebruikt.
Ich kenne du -> dich
  1e                1e       4e

Ook de woorden uit de der- en de ein-Gruppe veranderen en krijgen andere uitgangen. 

Slide 14 - Slide

Der-Gruppe
De der-Gruppe bestaat uit de volgende woorden:
der
die
das

Dit zijn de lidwoorden in de 1e naamval. Als je een andere naamval gebruikt, verandert de uitgang.

Slide 15 - Slide

Der-Gruppe
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1e
der Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
3e
dem Mann
der Frau
dem Kind
den Kindern
4e
den Mann
die Frau
das Kind
die Kinder

Slide 16 - Slide

ein-Gruppe
De ein-Gruppe bestaat uit de lidwoorden ein en kein en uit de bezittelijke voornaamwoorden.

mein
unser
dein
euer = jullie
sein = zijn
ihr =hun
ihr = haar
Ihr = uw

Slide 17 - Slide

ein-Gruppe
De dikgedrukte uitgangen zijn gelijk aan de uitgangen in de der-Gruppe, maar dan met het woordje ein
m
v
o
mv
1
ein Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
3
einem Mann
einer Frau
einem Kind
keinen Kindern
4
einen Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder

Slide 18 - Slide

alle woorden uit de der-Gruppe (der, die, das) en alle woorden uit de ein-Gruppe (ein, kein.mein, dein, sein, unser, euer, ihr) worden op dezelfde manier vervoegd, ze krijgen dus dezelfde uitgangen in de 1e, 3e en 4e naamval.

Slide 19 - Slide

m
v
o
mv
1
ein, mein, dein, sein, ihr unser, euer , ihr Mann
eine Frau,
meine
deine.......
ein Kind
keine Kinder
3
einem, meinem, deinem, seinem, ihrem, unserem, eurem, Ihrem Mann
einer Frau, 
meiner
deiner
seiner
.......
einem Kind,
deinem, seinem, ihrem, unserem......
keinen Kindern
meinen Kindern
unseren KIndern
4
einen, meinen, deinen, seinen, ihren, unseren, euren, ihren Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder.
meine Kinder,
deine, seine, ihre.....

Slide 20 - Slide

Proefzin stap voor stap
Eerst doen we een zin met een woord uit de der-Gruppe.
Het gaat om de zin:
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.

Slide 21 - Slide

Stap 1
Hoort het woord bij de der- of bij de ein- Gruppe?

Slide 22 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
(der- of ein-Gruppe?)
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 23 - Quiz

Stap 2
Is het zelfstandig naamwoord na het te vertalen woord een der, die of das?

Slide 24 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
(m, vr, o, of mv?)
A
der, m
B
die, v
C
das, o
D
die (mv)

Slide 25 - Quiz

Stap 3
Staat er een voorzetsel in de zin?

Slide 26 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
(staat er een voorzetsel bij?)
A
nee
B
ja

Slide 27 - Quiz

Stap 4
Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?

Slide 28 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
(voorzetsel plus welke naamval?)
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 29 - Quiz

Stap 5
Wat wordt dan de juiste vertaling van het woord "de"?

-> 3e naamval, der-Gruppe, vrouwelijk

Slide 30 - Slide

Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
der Gruppe
A
dem
B
die
C
den
D
der

Slide 31 - Quiz

oefenen

Slide 32 - Slide

Durch ... (de) Mann habe ich die Prüfungen geschafft.

Slide 33 - Open question

Für ..... (mijn) Sohn habe ich Nachhilfe organisiert

Slide 34 - Open question

Nach ... (de) Schule spiele ich Fußball.

Slide 35 - Open question

Zu .... (mijn) Kinder.. (mv) bin ich immer streng.
Let op, hier moet je ook het znw invullen!

Slide 36 - Open question

Um ... (een) guten Blick (m) zu bekommen brauchen wir eine Übersicht.

Slide 37 - Open question

Tot zo ver de Lesson Up
Heb je nog vragen of kom je er niet uit? 

Laat het me weten!

Slide 38 - Slide