werkwoordspelling

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 4

werkwoordspelling

werkwoordspelling

Maaike (verhuizen) volgende maand naar een andere stad.

1. verhuist
2. verhuisd
3. verhuisde
4. verhuizt

(Worden) jij ook zo blij als de zon schijnt?

1. word
2. wordt
3. werd
4. worden

Het (gebeuren) bijna nooit dat ik te laat op mijn werk kom.

1. gebeurt
2. gebeurd

Daarom (hamsteren) mijn moeder al twee weken pakken rijst en toiletpapier.

1. hamsteren
2. hamster
3. hamstert
4. hamsterd

De weerman (voorspellen) een mooie zomerse dag.

1. voorspelt
2. voorspeld

De zon (schijnen) de hele dag.

(worden) jij hier gek van?

Ik (lopen) naar school

Laura ( moeten) naar school.

De houtkachel (branden) goed.

Het vliegtuig ( landen) op het vliegveld.

1. land
2. landd
3. landt
4. lant

(Komen) jij naar school?

1. Komt
2. Kom
3. Komd
4. Komdt