herhaling woordsoorten groep 8

1 / 50
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Woordsoorten
We gaan in deze les alle woordsoorten herhalen
Na deze les heb jij dus zelf inzicht in de woordsoorten die je nog kunt oefenen. 

Slide 2 - Slide

Lidwoord (lw)
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een
Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord.
→ De man
→ Het kind
→ Een fiets

Slide 3 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Namen van mensen, dieren, dingen, planten en namen van landen, plaatsen enz. Eigennamen zijn ook zelfstandige naamwoorden, Jan, Piet, Maria
Je kunt er heel vaak de, het of een voor zetten.
→ de brief
→ het kind
→ een brief
Namen van bedrijven en feestdagen zijn ook zelfstandige naamwoorden.
→ KLM, Kerstmis

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
Ze staan meestal vóór een zelfstandig naamwoord. 
Er kunnen meer bijvoeglijke naamwoorden bij een zelfstandig naamwoord staan.
→ een moeilijk proefwerk
→ de oude, houten schutting
Soms is het bijv nw een volt. deelwoord.
De gebakken taart 

Slide 5 - Slide

Werkwoord (ww)
Werkwoorden laten zien wat iets of iemand doet. Het zijn doe-woorden.

Een werkwoord kan verschillende vormen hebben.
→ mailen: ik mail, hij mailt, ik mailde, wij mailden, zij hebben gemaild.

Slide 6 - Slide

Voorzetsel (vz)
Voorzetsels geven een tijd of een plaats aan.
 voorzetsels die een plaats aangeven: op, in, voor, achter.
voorzetsels die een tijd aangeven: na, voor, tijdens.
Je kunt voorzetsels voor ‘de kooi’ zetten.


Slide 7 - Slide

Sleep de woorden naar je juiste categorie woordsoorten.
lw
zn
bn
vz
ww
De
eekhoorn
klom
in
de
hoge
boom.

Slide 8 - Drag question

Sleep alle woorden naar de juiste woordsoort
Lidwoord
Zelfst. naamw.
Werkwoord
Bijvoeglijk naamw.
Voorzetsel
De
kinderen
lopen
naar
het
grote
veld.

Slide 9 - Drag question

Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
Welke
dj
treedt
morgen
hier
op
tijdens
het
festival?

Slide 10 - Drag question

Sleep de woorden naar de juiste woordsoorten toe. 
lidwoord
werk-
woord
zelfst
naamw
bijv
naamw
voorzetsel
het
de
een
werkt
gekeken
graai
lucht
gaten
olifant
gouden
deftige
knappe
achter
onder
tussen

Slide 11 - Drag question

(rang)telwoord (tw)
Sommige telwoorden geven een hoeveelheid aan. 
Bijvoorbeeld: tien, dertig, veel.

Andere telwoorden noemen een volgorde in een rij. Bijvoorbeeld: eerste, laatste, derde 


Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Telwoord
TELWOORD

Slide 14 - Slide

Welke telwoorden staan in de zin?
Tijdens de vijfde brand brachten vier brandweermannen veel vrouwen in veiligheid.

Slide 15 - Open question

Wat is het telwoord in deze zin:
We moesten van meneer Vrancken veel huiswerk maken.

Slide 16 - Open question

Wat voor telwoord is:

veel

A
bepaald
B
onbepaald

Slide 17 - Quiz

Geen telwoord
Telwoord dat iets over de hoeveelheid zegt
Telwoord dat iets over de volgorde zegt
eerste
honderd
rekenen
tellen
weinig
veel
vertellen
een paar
laatste

Slide 18 - Drag question

Persoonlijk voornaamwoord (psv)
Een persoonlijk voornaamwoord kan in de plaats staan van een zelfstandig naamwoord en verwijst naar een persoon.
→Moeder houdt van Vera.
→ Zij houdt van haar.

ik, me/mij                                                    we/wij, ons
je/jij, jou, u,                                         jullie/u
hij, ze/zij, hem, haar ze/zij,             hun, hen


Slide 19 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bzv)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het hoort bij een zelfstandig naamwoord. 
bzv (enkelvoud)                             bzv (meervoud)
mijn                                                ons/onze
je/jouw,                                                uw jullie/uw
zijn/haar                                                             hun

→ Zijn ouders komen uit Marokko. 
→ Onze auto moet gewassen worden.
       

Slide 20 - Slide

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
'Weten jullie hoe de cavia heet?'
A
Hoe
B
Weten
C
De cavia
D
Jullie

Slide 21 - Quiz

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Wijst iets aan
B
Verwijst naar een persoon, een groep of voorwerpen
C
Benoemd personen
D
Zegt wat iemand doet

Slide 22 - Quiz

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
De kinderen vinden hem erg gezellig.
A
kinderen
B
Er is geen persoonlijk voornaamwoord.
C
gezellig
D
hem

Slide 23 - Quiz

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 24 - Quiz

Die rode tas is zijn favoriete tas.

Wat is het bezittelijke voornaamwoord?
A
tas
B
zijn
C
rode
D
favoriete

Slide 25 - Quiz

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 26 - Quiz

Wil jij mijn boek aan hem geven?

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 27 - Open question

Hulpwerkwoord (hww)
Een hulpwerkwoord is altijd extra werkwoord, dat je weg zou kunnen laten zonder de betekenis echt te veranderen.
→ Hij heeft dagelijks in het boek gelezen.

Je kunt heeft weglaten en de zin iets anders maken:
→ Hij leest dagelijks in het boek.
zww: leest
hww: heeft

Slide 28 - Slide

Voltooid deelwoord (vd)
Het voltooid deelwoord staat vaak achteraan in de zin. Meestal begint het met ge-, maar niet altijd: geweest, gebakken, geloofd, gefietst, betaald, verdeeld
Het is een werkwoord.

Slide 29 - Slide

Uitleg voltooid deelwoord

Slide 30 - Slide

Hij heeft in het weekend heerlijk geschaatst.
Wat is het hulpwerkwoord?
A
geschaatst
B
heeft
C
gisteren
D
heerlijk

Slide 31 - Quiz

Wat zijn hulpwerkwoorden?
A
De belangrijkste werkwoorden in een zin
B
Werkwoorden die een ander ww 'helpen'

Slide 32 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord?
Toen heb ik mijn zusje gesust

Slide 33 - Open question

Wat is geen voltooid deelwoord?
A
Gelopen
B
Verzorgd
C
Gewerkt
D
Worden

Slide 34 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van uitvinden?
A
vind uit
B
uitgevonden
C
geuitvinden
D
uitgevinden

Slide 35 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

verven
A
geverft
B
geverfd
C
gevervt
D
gevervd

Slide 36 - Quiz

Wat is een voltooid deelwoord?
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Persoonsvorm

Slide 37 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van: knutselen
A
geknutselt
B
geknutseld

Slide 38 - Quiz

Dan nu een test! 

Slide 39 - Slide

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

___ vogels vliegen in de lucht.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 40 - Quiz

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

De koeien _____ weer naar buiten.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 41 - Quiz

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

Het ____ meisje kan erg goed zingen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 42 - Quiz

Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
___________
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 43 - Quiz

Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
____
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 44 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 45 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 46 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
___________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 47 - Quiz

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 48 - Quiz

In de mooie school.
De juiste volgorde is:
A
voorzetsel, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord, lidwoord
B
lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
C
voorzetsel, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord

Slide 49 - Quiz

Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
auto is bijvoeglijk naamwoord
B
Jan is bijvoeglijk naamwoord
C
nieuwe is bijvoeglijk naamwoord

Slide 50 - Quiz