Voortplanting: voorkennis

Voortplantingsstelsel
1 / 26
next
Slide 1: Slide
BiologieSecundair onderwijs

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Voortplantingsstelsel

Slide 1 - Slide

Waar worden de zaadcellen opgeslagen?
A
Teelbal
B
Bijbal
C
Prostaat
D
zaadblaasjes

Slide 2 - Quiz

Welke structuur is R?
A
Prostaat
B
zaadblaasjes
C
blaas
D
urinebuis

Slide 3 - Quiz

Welke cel bevat de meeste reserve voedingsstoffen?
A
Zaadcel
B
eicel

Slide 4 - Quiz

Bij de geboorte zijn alle eicellen die een vrouw ooit zal hebben al aanwezig
A
Juist
B
Fout

Slide 5 - Quiz

Hoelang blijft een eicel in leven?
A
12-24u
B
6-12u
C
12-36u
D
24-36u

Slide 6 - Quiz

Waar worden oestrogenen geproduceerd?
A
hypofyse
B
hypothalamus
C
eierstokken
D
baarmoeder

Slide 7 - Quiz

Hoeveel chromosomen heeft een zaadcel?
A
46
B
23
C
92

Slide 8 - Quiz

Hoelang kan een zaadcel in leven blijven na ejaculatie in een vrouwen lichaam?
A
1 dag
B
2-4 dagen
C
3-5 dagen
D
1u

Slide 9 - Quiz

Wanneer worden de zaadcellen aangemaakt?
A
Bij de geboorte
B
Tijdens de puberteit

Slide 10 - Quiz

Welke twee hormonen stimuleren de ontwikkeling van zaadcellen?
A
LH en testosteron
B
FSH en LH
C
FSH en testosteron
D
Enkel testosteron

Slide 11 - Quiz

Bij IVF worden er in het labo eicellen bevrucht. Uit bevruchte eicellen ontstaan embryo’s waarvan er één of twee in het voortplantingsstelsel van de vrouw gebracht worden.
Hoe heet het deel van het voortplantingsstelsel waar embryo’s dan ingebracht worden?
A
Eileider
B
Baarmoeder
C
Vagina
D
Eierstok

Slide 12 - Quiz

Transgender betekent...
A
dat iemands geslacht niet meer het geslacht is waarmee men geboren werd
B
dat je meerdere genderidentiteiten hebt en die niet overeenkomen
C
dat iemands genderidentiteit en geslacht niet overeen komen
D
dat iemands genderexpressie en geslacht niet overeen komen

Slide 13 - Quiz

Personen geboren met mannelijke en vrouwelijke geslachtskenmerken zijn...
A
panseksueel
B
intersekse personen
C
aseksueel

Slide 14 - Quiz

In welk orgaan wordt oestrogeen en progesteron aangemaakt?
A
de eileiders
B
de hypothalamus
C
de eierstokken
D
de hypofyse

Slide 15 - Quiz

Hoe heet het vrijkomen van een eicel uit een eierstok?
A
Endometriose
B
Innesteling
C
Menstruatie
D
Ovulatie

Slide 16 - Quiz

Wanneer er een bepaald virus door je bloed stroomt, wordt je seropositief genoemd. Welke soa veroorzaakt dit virus
A
Chlamydia
B
Gonorroe
C
Syfilis
D
HIV

Slide 17 - Quiz

Je verliest tijdens de menstruatie ongeveer een glas vol aan bloed.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quiz

Hannah wil zwanger worden met behulp van kunstmatige inseminatie, waarbij sperma met een slangetje in de baarmoeder wordt gebracht. In de tijdbalk zie je de dagen van haar menstruatiecyclus.
Vijf dagen zijn met een letter aangegeven. Op een van deze dagen vindt kunstmatige inseminatie plaats. Dit heeft een bevruchting tot gevolg.
Welke letter geeft de dag van die kunstmatige inseminatie aan?
A
Pijl Q
B
Pijl R
C
Pijl S
D
Pijl T

Slide 19 - Quiz

Secundaire geslachtskenmerken?

Slide 20 - Mind map

Je kan zwanger worden door onveilige geslachtsgemeenschap tijdens de menstruatie.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

Kies de juiste beweringen over de menstruatiefase.

A
Het baarmoederslijmvlies is dik en wordt opgebouwd.
B
Het baarmoederslijmvlies is dun en wordt opgebouwd.
C
Het baarmoederslijmvlies is dik en wordt afgebroken.
D
Het baarmoederslijmvlies is dun en wordt afgebroken.

Slide 22 - Quiz

Wat gebeurt er uiteindelijk met het gele lichaam?
A
Het sterft af.
B
Het rijpt verder en produceert meer eicellen.
C
Het blijft actief tijdens de gehele menstruatiecyclus.
D
Het verandert in een follikel.

Slide 23 - Quiz

Waarom is de slijmprop in de baarmoederhals rond de eisprong vloeibaarder?
A
zodat menstruatiebloed het lichaam kan verlaten
B
zodat eicellen het lichaam kunnen verlaten
C
zodat zaadcellen erdoorheen kunnen
D
zodat zaadcellen het lichaam kunnen verlaten

Slide 24 - Quiz

Wat gebeurt er met oestrogeen en progesteron op het einde van de mentruatiecyclus?
A
Oestrogeen en progesteron dalen
B
Oestrogeen en progesteron stijgen
C
Oestrogeen daalt en progesteron stijgt
D
Progesteron daalt en oestrogeen stijgt

Slide 25 - Quiz

Wat gebeurt er op dag 14 in de menstruatie cyclus?
A
Ongesteld zijn
B
Ovulatie
C
Innesteling
D
Menstruatie

Slide 26 - Quiz