4HV - H4 - Zouten: §4.4 neerslagreacties en rekenen aan zoutoplossingen

H4: ZOUTEN 
§4.4 
neerslagreacties 
en 
rekenen aan zoutoplossingen
1 / 42
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

H4: ZOUTEN 
§4.4 
neerslagreacties 
en 
rekenen aan zoutoplossingen

Slide 1 - Slide

Leerdoelen:
  • Je kunt de vorming van een neerslag herkennen
  • Je kunt een neerslagreactie opstellen
  • Je kunt de concentratie van een zoutoplossing beschrijven en noteren
  • Je kunt de concentratie van een zoutoplossing berekenen
  • Je kunt rekenen met verdunningen

Slide 2 - Slide

Neerslagreacties

Slide 3 - Slide

door 2 zoutoplossingen te mengen
Als je 2 zoutoplossingen mengt, kunnen er 2 dingen gebeuren: 
  • Het blijft een heldere oplossing: alle ionen blijven in oplossing
  • Het wordt een troebele suspensie: 2 soorten ionen reageren met elkaar en worden een slecht oplosbaar zout. Dit heet een neerslag

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Binas 45A

Slide 6 - Slide

Let op! dit is geen indampvergelijking. Het lijkt er wel op!

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

Uit hoofdstuk 2
Rekenschema :


Waarbij                    =>  dichtheid                                (Binas 10, 11, 12)
                        M        =>  molaire massa                     (Binas 98,99) (in u of g.mol-1)
                        N         =>  getal van Avogadro           (Binas 7), ongeveer 6,022·1023
                        n          =>  hoeveelheid stof in mol (Binas 3)                            
                 formules =>                                                    (Binas 37G)  Let op de eenheden

Slide 11 - Slide

Uit hoofdstuk 2

Slide 12 - Slide

Wat is de juiste formule voor het berekenen van het aantal mol?

(20 s)
A
B
C

Slide 13 - Quiz

Welke omrekening is juist?

(20 s)
A
B
C
D

Slide 14 - Quiz

concentratie/ molariteit
Concentratie (symbool c) van een stof in een oplossing is de hoeveelheid stof (meestal gram) per volume eenheid (meestal Liter) van de oplossing.
c = m : V
(let op: volume van de oplossing, niet de opgeloste stof)

Molariteit (weergegeven door de stof tussen vierkante haakjes te zetten) is de concentratie in mol per Liter:  [X] = n : V     eenheid: mol · L-1 of M (molair) 
(let op: V is volume van de oplossing, niet de van opgeloste stof)

Slide 15 - Slide

concentratie/ molariteit
Voorbeeld:   We lossen 6,0 gram calciumchloride op in water.
                            Er ontstaat een oplossing met een volume van 500 mL.
        a.    Bereken het aantal mol opgeloste calciumchloride.
        b.    Bereken de molariteit van de ionconcentraties.

        a.    m = 6,0 gram calciumchloride: CaCl2
                M = 110,98 g · mol -1
                n = m : M = 6,0 : 110,98 = 0,054 mol

Slide 16 - Slide

Voorbeeld: We lossen 6,0 gram calciumchloride op in water.
Er ontstaat een oplossing met een volume van 500 mL.
        a.     6,0 gram calciumchloride  = 0,054 mol   
        b.     Bereken de molariteit van de ionconcentraties.
        b.    oplossen:                CaCl2 (s)   ->    Ca2+ (aq) + 2 Cl- (aq)
                molverhouding:          1                       1                        2
                aantal mol              0,054 mol      0,054 mol        0,11 mol
                [Ca 2+ ] = 0,054 : 0,500 L = 0,11 mol · L-1   = 0,11 M (molair) 
                [Cl -]    = 0,11 : 0,500 L = 0,22 mol · L-1  = 0,22 M (molair)            

Slide 17 - Slide

concentratie/ molariteit

Slide 18 - Slide

We lossen 3,0 mol natriumchloride op in water. Het volume wordt 500 mL.
Hoeveel mol natriumionen heb je in de oplossing?
(30 s)
A
1,5 mol
B
3,0 mol
C
4,5 mol
D
6,0 mol

Slide 19 - Quiz

concentratie/ molariteit
oplosvergelijking:      NaCl (s) -> Na+ (aq)  +   Cl- (aq)
molverhouding:                1            :      1               :      1
dus:                                    3,0 mol        3,0 mol        3,0 mol  

Slide 20 - Slide

We lossen 3,0 mol natriumchloride op in water. Het volume wordt 500 mL.
Wat is de molariteit van natriumionen in de oplossing? (30 s)
A
0,75 mol/L
B
1,5 mol/L
C
3,0 mol/L
D
6.0 mol/L

Slide 21 - Quiz

concentratie/ molariteit
oplosvergelijking:      NaCl (s) -> Na+ (aq)  +   Cl- (aq)
molverhouding:                1            :      1               :      1
dus:                                    3,0 mol        3,0 mol        3,0 mol  

                                       [Na+ ] = n : V opl = 3,0 : 0500 L = 6,0 mol/L

Slide 22 - Slide

We lossen 1,0 mol aluminiumsulfaat op in water tot een oplossing van 2 L .
Hoeveel mol aluminiumionen heb je in de oplossing? (45 s)
A
0,50 mol
B
1,0 mol
C
2,0 mol
D
3,0 mol

Slide 23 - Quiz

concentratie/ molariteit
oplosvergelijking:  Al2(SO4)3 (s) -> 2 Al 3+ (aq)  +   3 SO4 2- (aq)
molverhouding:              1        :                    2           :                3
dus:                                     1,0 mol               2,0 mol                  3,0 mol  


Slide 24 - Slide

We lossen 1,0 mol aluminiumsulfaat op in water tot een opl. van 2 L . Dus 2,0 mol aluminiumionen in de oplossing. Wat is de molariteit van de aluminiumionen in de oplossing? (45 s)
A
0,5 mol/L
B
1,0 mol/L
C
2,0 mol/L
D
6.0 mol/L

Slide 25 - Quiz

concentratie/ molariteit
oplosvergelijking:  Al2(SO4)3 (s) -> 2 Al 3+ (aq)  +   3 SO4 2- (aq)
molverhouding:              1        :                    2           :                3
dus:                                     1,0 mol               2,0 mol                  3,0 mol

                        [Al3+ ] = n : V opl = 2,0 : 2,0  L = 1,0 mol/L


Slide 26 - Slide

Verdunningsfactor
Voor practica maken we vaak gebruik van geconcentreerde oplossingen.    
Deze worden dan eerst verdund.
Door aan bijvoorbeeld 1 mL vloeistof 9 mL water toe te voegen, krijg je een totaalvolume van 10 mL.
De verdunningsfactor = V eind : V begin = 10 : 1 = 10
De oplossing is dus 10 keer verdund.
Verdunningsfactor kun je ook bereken met concentraties:
verdunningsfactor = c begin : c eind

Slide 27 - Slide

Een liter vloeistof heeft met hierin opgelost natriumchloride heeft een molariteit van 3,0 M.
Wat is de molariteit van 100 mL van deze vloeistof?
(30 s)
A
0,030 M
B
0,30 M
C
3,0 M
D
300 M

Slide 28 - Quiz

2,0 mL vloeistof met een molariteit van 0,50 mol/L opgelost natriumchloride wordt verdund door 8,0 ml water toe te voegen.
Wat is de verdunningsfactor? (30 s)
A
0,5
B
2
C
4
D
5

Slide 29 - Quiz

Verdunningsfactor
Beginvolume = 2,0 mL
Eindvolume = 2,0 + 8,0 = 10,0 mL

De verdunningsfactor = V eind : V begin = 10 : 2 = 5,0
De oplossing is dus 5,0 keer verdund.


Slide 30 - Slide

2,0 mL vloeistof met een molariteit van 0,50 mol/L (M) opgelost natriumchloride wordt verdund door 8,0 ml water toe te voegen. Dus 5,0 x verdund.
Wat is molariteit van de tweede oplossing? (40 s)






We hebben 2,0 mL natriumclhorideoplossing. De molariteit is 0,1 M
dit wordt aangevuld to dit aan tot een totale hoeveelheid ? (30 s)
A
0,050 M
B
0,10 M
C
2,0 M
D
2,5 M

Slide 31 - Quiz

Verdunningsfactor
verdunningsfactor = cbegin : ceind  
ceind = cbegin : verdunningsfactor
verdunningsfactor = 5,0
c begin = 0,50 M
c eind = 0,50 : 5,0 = 0,10 M

volume 5x zo groot dus  5,0 x verdund. Per Liter (of mL) zit er 5,0 x zo weinig in.

Slide 32 - Slide

Leerdoelen:
  • Je kunt de concentratie van een zoutoplossing beschrijven en noteren
  • Je kunt de concentratie van een zoutoplossing berekenen
  • Je kunt rekenen met verdunningen
  • En met de gegeven uitleg voorafgaand aan deze LessonUp-les:     
            neerslagreacties kunnen opstellen

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video

.

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide