2.2 Voedsel en economie in de VS

2.2 Voedsel en economie in de VS
1 / 23
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2.2 Voedsel en economie in de VS

Slide 1 - Slide

Leerdoelen 2.2
  1. Hoe zorgt een groot land als de VS ervoor dat er voldoende voedsel is voor alle inwoners? 
  2. Hoeveel voedsel verbouwt en produceert het land zelf?
  3. En hoeveel producten importeren of exporteren de VS?


Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Wat is export?
A
Uitvoer
B
Invoer

Slide 4 - Quiz

Wat is export?
A
Als producten een land binnenkomen
B
Omkoping
C
Het verkopen van producten binnen een land
D
Levering van producten en diensten aan een ander land.

Slide 5 - Quiz

Wat is import?
A
Goederen produceren
B
Goederen vanuit het buitenland naar Nederland halen
C
Goederen vanuit Nederland naar het buitenland brengen
D
Iets kopen

Slide 6 - Quiz

Uitvoer = export
A
goed
B
fout

Slide 7 - Quiz

Import
Export
Geld ontvangen
Geld betalen
Invoer
Uitvoer

Slide 8 - Drag question

Slide 9 - Slide

Onder welke sector valt de voedselverwerkende industrie?
A
primair
B
secundair
C
tertiair
D
quartair

Slide 10 - Quiz

Wat is de
voedselverwerkende industrie?
A
Bedrijven die voedsel verkopen
B
Bedrijven die van landbouwproducten voedsel maken
C
Bedrijven die van voedsel eten maken .....
D
Bedrijven die voedsel inkopen

Slide 11 - Quiz

Mensen die in de voedselverwerkende industrie werken, werken in de secundaire sector.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quiz

Primaire sector
Secondaire sector
Tertiaire sector

Slide 13 - Drag question

Primaire Sector
Secundaire Sector
Tertiaire Sector

Slide 14 - Drag question

Primaire sector
Secundaire sector
Tertiaire sector

Slide 15 - Drag question

Slide 16 - Slide

Wat is kapitaal intensief ?
A
Productie waarbij veel kapitaal per hectare product nodig is
B
Productie waarbij weinig kapitaal per hectare nodig is
C
Dat zijn dure spullen
D
Dat zijn goedkope spullen

Slide 17 - Quiz

Arbeidsintensief is?
A
Er zijn vooral arbeiders nodig om te produceren.
B
Het kost weinig energie om het te maken
C
Fabrieken die werken met machines
D
Arbeiders krijgen weinig betaald

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Dan ga je nu aan de slag!
Maak de opdrachten van 2.2 in Learnbeat.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide