ADJECTIVES 2T


ADJECTIVES


1 / 14
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, t, havo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson


ADJECTIVES


Slide 1 - Slide

Goals
After this lesson, you can:

use adjectives in a sentence.

Slide 2 - Slide

Sarah heeft een mooie trui.


Sarah =
heeft =
een =
mooie =
trui = 
Sarah has a nice sweater.

Sarah = 
has =
a =
nice =
sweater =
timer
1:00

Slide 3 - Slide

Sarah heeft een mooie trui.


Sarah = onderwerp
heeft = pv / werkwoord
een = lidwoord
mooie = bijvoeglijk naamwoord
trui = zelfstandig naamwoord
Sarah has a nice sweater.

Sarah = subject
has = verb
a = article
nice = adjective
sweater = noun

Slide 4 - Slide

Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: wie / doet / wat / waar / wanneer.

 

He - watched - a film - on television - last weekend.

Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 5 - Slide

Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 6 - Slide

Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp. 
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
  

She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focused on their singing careers.

Slide 7 - Slide

My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret

Slide 8 - Drag question

who
does
what
where
when
my friend
yesterday
drove
her car
in town

Slide 9 - Drag question

who
does
what
where
when
when she was younger
in Hollywood
was
my mom
an actress

Slide 10 - Drag question

Put in the correct order
her bike
to school
drove
Sandra
last Saturday

Slide 11 - Drag question

Type the number where the adjective belongs:
She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)

Slide 12 - Open question

Type the number where the adjective belongs:
(1) Ben is (2) baby (3).
((an) adorable)

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide