H3, V2SA, leesvaardigheid, 15-06-2020

Welkom
Graag een boek, schrift en pen voor je nemen!
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom
Graag een boek, schrift en pen voor je nemen!

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
11.55 - 12.05 - Opdracht 3 bespreken
12.05 - 12.15 - Opdracht 4 maken
12.20 - 12.30 - Kahoot





Slide 2 - Slide

Opdracht 3 blz. 254

Slide 3 - Slide

Zelfstandig werken
Wat? Maak opdracht 4 (blz. 255 en 256) 

Tijd? Je hebt hier tot het einde van de les de tijd voor.

Klaar? Maak dan een start met opdracht 4 (blz. 255)


Slide 4 - Slide

Zins- en alineaverbanden
Vaak herken je een verband door een signaalwoord. Dit signaalwoord maakt vaak ook duidelijk wat het verband is. Het signaalwoord geeft letterlijk een signaal af. Als er geen signaalwoord in de zin staat moet je goed kijken naar de inhoud.

In het vorige hoofdstuk leerden we drie soorten verbanden.




Slide 5 - Slide

1. Uitspraak-opsomming
Na een uitspraak of bewering worden verschillende dingen achter elkaar opgenoemd. Je herkent een opsommond verband aan de signaalwoorden:
ook, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet alleen... maar ook, ten eerste, ten tweede.

Hij kan heel goed koken, bovendien is hij in een ster in bakken, houtbewerking en autoracen. 





Slide 6 - Slide

2. Uitspraak - tegenstelling
Na een uitspraak of bewerking wordt meteen het tegengestelde beweerd. Je herkent een tegenstellend verband aan de signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds...anderzijds, daar staat tegenover. 

Hij kan heel goed koken, echter zijn z'n bakskills zeer ondermaats. 





Slide 7 - Slide

3. Uitspraak - voorbeeld
Na een uitspraak of bewerking volgen één of meerdere voorbeelden. Je herkent een voorbeeld aan de signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zoals, zo. 

Hij kan heel goed koken, zo is zijn lasagne is werkelijk overheerlijk! 




Slide 8 - Slide

Maar... dat zijn niet de enige drie verbanden die je moet kennen... 

Er komen er vier bij. 

Slide 9 - Slide

4. Middel - doel
Iemand noemt een doel en het middel waarmee dat doel bereikt kan worden. Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om te...

Door middel van een kookcursus te volgen, wil hij beter leren koken. 


Slide 10 - Slide

5. Oorzaak - gevolg
Iemand doet een uitspraak die een oorzaak bevat, daarna wordt het gevolg genoemd. Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor.

Doordat hij en kookcursus heeft gevolgd, kan hij beter koken.


Slide 11 - Slide

6. Uitspraak - vergelijking
Na een uitspraak worden twee dingen met elkaar vergeleken. Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met. 

Hij kan goed koken, vooral in vergelijking met zijn zusje. 

Slide 12 - Slide

7. Uitspraak - reden
Na een uitspraak wordt een reden genoemd. Signaalwoorden: daarom, want, omdat, namelijk. 

Ik gebruikte de zin 'hij kan goed koken' zeven keer, omdat jullie het op die manier hopelijk niet vergeten!


Slide 13 - Slide

Huiswerk bespreken
Opdracht 3 en 6 op blz. 204 en blz. 208


Heb je het antwoord goed? Zet dan een krul
Heb je het antwoord fout? Verbeter het dan!




Slide 14 - Slide

Alineaverbanden
Maar... een signaalwoord is niet de enige manier waarop een schrijver alinea's met elkaar kan verbinden. Er zijn vier manieren waarop het verband tussen alinea's kan worden aangegeven:

1. door het gebruik van een signaalwoord
2. door herhaling
3. door overgangszinnen met een verwijzing
4. door aankondigende zinnen

Slide 15 - Slide

1. door het gebruik van een signaalwoord

(deze kennen we inmiddels)

Geeft aan welk verband. 

Bijvoorbeeld: maar, ten eerste, ten tweede, verder, of daarnaast. 


Slide 16 - Slide

2. door herhaling

Aan het begin van een nieuwe alinea worden woorden of groepen woorden uit de vorige alinea herhaald. Dat gebeurt soms in dezelfde, maar vaak in andere woorden!



Slide 17 - Slide

3. door overgangszinnen met een verwijzing

Overgangszinnen staan meestal aan het begin van een alinea. In een van de zinnen staat een verwijzing naar iets wat eerder is gezegd, vaak in de vorm van verwijswoorden, zoals: die, dat, deze, hiermee, hiervan, zulke, zo'n enzovoort. 


Slide 18 - Slide

4. door aankondigende zinnen 

Een aankondigende zin staat meestal aan het eind van een alinea en vertelt wat je verder op in de tekst kunt verwachten. 

Bijvoorbeeld: Het onderzoek naar de oorzaak heeft een aantal opmerkelijke misstanden duidelijk gemaakt.  

Slide 19 - Slide

Zelfstandig werken
Wat? Maak opdracht 3 en 6 (blz. 204 en 208)
Hoe? Je mag zachtjes overleggen. Is het te luid? Dan gaan we in stilte verder.
Tijd? Je hebt tot het einde van de les om deze opdracht te maken
Klaar? Maak opdracht 7 ook (blz. 209)

(weet je niet meer precies hoe het zat? Kijk dan op blz. 38 en en 93 voor de herhaling)

Slide 20 - Slide

Zins- en alineaverbanden
Vaak herken je een verband door een signaalwoord. Dit signaalwoord maakt vaak ook duidelijk wat het verband is. Het signaalwoord geeft letterlijk een signaal af. Als er geen signaalwoord in de zin staat moet je goed kijken naar de inhoud.

In dit hoofdstuk leren we drie soorten verbanden.




Slide 21 - Slide

1. Uitspraak-opsomming
Na een uitspraak of bewerking worden verschillende dingen achter elkaar opgenoemd. Je herkent een opsommond verband aan de signaalwoorden:
ook, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet alleen... maar ook, ten eerste, ten tweede.





Slide 22 - Slide

2. Uitspraak - tegenstelling
Na een uitspraak of bewerking wordt meteen het tegengestelde beweerd. Je herkent een tegenstellend verband aan de signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds...anderzijds, daar staat tegenover. 




Slide 23 - Slide

3. Uitspraak - voorbeeld
Na een uitspraak of bewerking volgen één of meerdere voorbeelden. Je herkent een voorbeeld aan de signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zoals, zo. 




Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Slide 26 - Link

Even oefenen
Noteer in je schrift of je te maken hebt met een enkelvoudige zin of een samengestelde zin. Daarnaast noteer je wat de bijzin is en wat de hoofdzin. En als er een voegwoord in staat of het een nevenschikkend of een onderschikkend voegwoord is. 

1. Omdat Peter zich had verslapen, kwam hij te laat op zijn werk. 
2. De leerlingen van V2S vinden de nieuwe plattegrond fantastisch omdat ze nu eindelijk ergens anders zitten. 
3. Ik koop een nieuwe fiets of ik koop een nieuwe auto.
4. Ik weet niet zeker of het morgen gaat regenen.
5. Liesbeth haat spinnen want ze heeft ooit eentje in haar bed gevonden. 



timer
7:00

Slide 27 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
(iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen, (wat=iets)

Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.

Hij wil iets van mijn avontuur weten.
Die meneer vindt iedereen stom. 

Slide 28 - Slide

Samengevat:
- Vragend voornaamwoord: (wie, wat, welke, wat voor een) --> Meestal aan het begin van een vragende zin, soms er midden in. Maak de zin vragend door het voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.
- Aanwijzend voornaamwoord: (die, deze, dat of dit) --> wijst iets of iemand aan. (je kan er letterlijk naar wijzen)
- Betrekkelijk voornaamwoord: (die, dat, wat en wie) --> verwijst terug naar het antecedent in de zin. 
- Onbepaald voornaamwoord (iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen) --> verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. 

Slide 29 - Slide

Volgende les
Donderdag het 8e uur hebben we weer les.

We gaan dan het laatste onderdeel van dit hoofdstuk bespreken: telwoorden (dit is niet heel ingewikkeld gelukkig)

Uiteraard wil ik dan ook weer proberen een spelletje doen, mocht de les dus goed gaan donderdag, dan doen we het laatste kwartier een spelletje. 

Slide 30 - Slide

Spelletje
Waarom doen we een spelletje?

Op het vwo ligt druk altijd erg hoog om geen fouten te maken, maar juist is het van fouten waar je zo van kunt leren. Daarom heb ik deze oefening bedacht zodat we kunnen lachen om elkaars fouten en het niet als iets negatiefs of zwaars zien. 

Slide 31 - Slide

Spelletje
We gaan zo een kring maken. Eén persoon staat in het midden. Deze persoon noemen we de Billy. 

Ronde 1:
"Ik ben de Billy. Ik wijs zo iemand aan en zeg 'BillyBillyBob!'. Als je niet 'Bob!' zegt voordat ik uitgesproken ben, word jij de nieuwe Billy”. Eerst doen we dit nog in een langzaam tempo, maar dit wordt natuurlijk steeds sneller. 

Slide 32 - Slide

Spelletje
Ronde 1:
"Ik ben de Billy. Ik wijs zo iemand aan en zeg 'BillyBillyBob!'. Als je niet 'Bob!' zegt voordat ik uitgesproken ben, word jij de nieuwe Billy”. Eerst doen we dit nog in een langzaam tempo, maar dit wordt natuurlijk steeds sneller. 

Ronde 2:
"De Billy mag nu ook alleen maar "Bob" zeggen. Als je aangewezen wordt, mag je niks zeggen. Zeg je wel 'Bob' dan ben je af en word je de Billy."

Slide 33 - Slide

LET OP
Het naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit twee delen!

In de zin: Het verhaal is ongeloofwaardig geworden.

nwg: is ongeloofwaardig geworden
werkwoordelijk-deel: is geworden
naamwoordelijk-deel: ongeloofwaardig

Slide 34 - Slide

LET OP 
Mijn vader is naar Zuid-Afrika afgereisd. 

Heeft deze zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde?

  • Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde omdat is in deze zin een hww en geen kww. Daarnaast is afreizen niet één van de koppelwerkwoorden waardoor dit geen naamwoordelijk gezegde is. 
  • Let dus goed op het verschil tussen hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord en koppelwerkwoord in de zinnen. 

Slide 35 - Slide