Laura gaat op reis

• Begrijpend lezen
• Basisschool
• Groep 3

Laura gaat op reis

maandag

Zwanen in het meer.

Een weiland vol bloemen.

Wij gaan op reis.

Dit is mijn knuffelbeer.

Wij gaan met de blauwe trein.

Er staan 7 koeien in het weiland.

Dit is de      pro-vin-cie Limburg.

De leeuw is op zoek naar zijn prooi. Dit gaat hij eten.

De duiker ziet de haai.

De koekjes zijn taai.

De thee is lauw. Niet meer zo heet.

Ze gaan naar school. Ze zeggen doei.

dinsdag

Ze roeien met hun boot.

Dit is droog gras. Dat heet hooi.

Het is avond. De zon gaat onder. Zonsondergang.

Ze is ziek en heeft koorts.

Laura en mama gaan naar de markt.

De vlaai komt uit Limburg.

Ik sproei het gras.

Het huis staat op de kop. Het is om-ge-keerd.

Dit is een zwarte kraai.

De parkiet zit in een kooi.

Paula maait het gras.

woensdag

Wie gaan er op reis

1. Laura en papa
2. Laura en mama
3. Laura en broer
4. Laura en zus

Welke knuffel gaat er mee?

1. paard
2. koe
3. schaap
4. beer

Naar welk deel van het land gaan ze?

1. naar het noorden
2. naar het zuiden
3. naar het oosten
4. naar het westen

Welke dieren staan er in de wei?

1. paarden en ezels
2. koeien en eenden
3. paarden en koeien
4. koeien en schapen

Welke kleur heeft het gras?

Welke dieren zwemmen er in het meer?

donderdag

Waar komen ze naar een tijdje aan?

Wat is er op het plein te doen?

Wat ruikt er lekker?

Vindt Laura de vlaai zoet of zout?

1. zoet
2. zout

Waar knoeit Laura mee?

1. pasta
2. hagelslag
3. jam
4. vlokken

Wie veegt de mond van Laura af?

Welke kleur is de lucht niet tijdens de zonsondergang?

1. Paars
2. Rood
3. Geel
4. Oranje

Wat vond Laura van de dag?