17-5- 3vm 1e/4e nv ontleden

1e 
 4e 
naamval


  • Der- en Ein-Gruppe
    1e en 4e naamval 

  • De voorzetsels met de 4e naamval
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

1e 
 4e 
naamval


  • Der- en Ein-Gruppe
    1e en 4e naamval 

  • De voorzetsels met de 4e naamval

Slide 1 - Slide

Leerdoelen 1/2
kennen
1. Je kent de woorden die bij  Der-groep horen.

2. Je kent de woorden die bij de Ein-groep horen.

3. Je weet hoe je de vierde naamval vindt.

4. Je kent het schema voor de vierde naamval bij de Der-Gruppe en Ein-Gruppe.


Slide 2 - Slide

Tot de ¨der-Gruppe¨ behoren:
  • der / die / das

der Mann

die Frau

das Haus

die Bücher

Slide 3 - Slide

Tot de ¨ein-Gruppe¨ behoren:
  • ein- (een)   +   kein- (geen)

  • mein-    (mijn)
  • dein-     (jouw)
  • sein-      (zijn)
  • ihr-         (haar)
  • unser-   (ons/onze)
  • euer-     (jullie)
  • ihr-         (hun)
  • Ihr-         (uw)
Deze woordgroepen krijgen dezelfde uitgang als de ein-Gruppe.



bezittelijke voornaamwoorden

Slide 4 - Slide

Plaats de woorden in de juiste groep:
Der-Gruppe
Ein-Gruppe
die
das
eure
den
deine
Ihre 
unser
keinen
die
der

Slide 5 - Drag question

Lijdend voorwerp = 4e naamval
Wie/wat + gezegde + onderwerp

Slide 6 - Slide

Der- en Ein-Gruppe in schema
     mannelijk       vrouwelijk    onzijdig      meervoud
1   der Mann        die Frau       das Kind      die Kinder
4  den Mann       die Frau       das Kind      die Kinder

1   ein Mann         eine Frau     ein Kind      meine Kinder
4  einen Mann    eine Frau     ein Kind      meine Kinder
 

Slide 7 - Slide

1/5 Als een zinsdeel onderwerp van de zin is, gebruik je ...
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde

Het onderwerp is de eerste naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 8 - Quiz

2/5 Als een zinsdeel lijdend voorwerp van de zin is, gebruik je ...
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp

Het onderwerp is de vierde naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 9 - Quiz

3/5 Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind.
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde . Dus: Wie ziet? = De man.


Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat ziet de man? = het kind


Schema
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, das Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 10 - Quiz

4/5 Vul de juiste naamvallen in:
D... Frau kauft ein... Tasche.
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde . Dus: Wie/wat koopt? = De vrouw


Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat koopt de vrouw? = een tas


Schema
A
Die Frau, ein Tasche
B
Die Frau, einen Tasche
C
Die Frau, eine Tasche
D
Die Frau, einer Tasche

Slide 11 - Quiz

5/5 Vul de juiste naamvallen in:
D... Junge sieht d... Hund.
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde . Dus: Wie ziet? = De jongen.


Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat ziet de jongen? = de hond.


Schema
A
Der Junge, den Hund
B
Das Junge, der Hund
C
Der Junge, der Hund
D
Den Junge, den Hund

Slide 12 - Quiz

Der- en Ein-Gruppe in schema
     mannelijk       vrouwelijk    onzijdig      meervoud
1   der Mann        die Frau       das Kind      die Kinder
4  den Mann       die Frau       das Kind      die Kinder

1   ein Mann         eine Frau     ein Kind      meine Kinder
4  einen Mann    eine Frau     ein Kind      meine Kinder
 

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Link

Leerdoelen 2/2
kennen
5. Je kent het voltooid deelwoord.

kunnen
6. Je kan de werkwoorden in de zin vinden en een vootooid deelwoord van maken.


Slide 15 - Slide

Het voltooid deelwoord

Slide 16 - Slide

Hhmm....... wat is eigenlijk het voltooid deelwoord?

Slide 17 - Slide

Kijk naar de onderstaande zinnen
Ik heb brood gegeten.
Piet heeft een vuurtje gestookt.
Saskia heeft de fiets gemaakt.
Jan is naar Enschede gegaan.

Slide 18 - Slide

Ahhh ik weet het al......
Als je wil vertellen dat iets al gebeurd is, dan gebruik je een voltooid deelwoord in een zin. Voltooid betekent dat iets af is.
Dus je vertelt iets in de verleden tijd. 

Slide 19 - Slide

 Hoe maak je een voltooid deelwoord in het Duits?

Slide 20 - Slide

Zwakke werkwoorden
  • vdw -> ge + stam + t   + (vorm van haben, sein)
  • gewohnt
  • gespielt
  • eindigt altijd op -t

Slide 21 - Slide

Ich habe gewohnt
Er hat gespielt

Slide 22 - Slide

werkwoorden op -ieren
bijv: studieren
              gratulieren
krijgen alleen een -t achter de stam
vdw: gratuliert

Slide 23 - Slide

werkwoorden met stam op -d/-t/-chn/-tm/-gn
bijv: regnen
stam regn-
vdw is ge-stam-et!! (uitspraak!)
geregnet

Slide 24 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van:
spielen
A
gespielen
B
bespielt
C
bespielen
D
gespielt

Slide 25 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:
rutschen
A
gerutst
B
gerutscht
C
rutschen
D
gerutschen

Slide 26 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:
füttern
A
gefüttert
B
gefütteren
C
füttern
D
füttert

Slide 27 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:
machen

Slide 28 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van:
leben

Slide 29 - Open question

Nog even kort
  • eerste naamval    = onderwerp
  • vierde naamval    = lijdend voorwerp


wat verandert er in de 4e naamval:
ALLEEN HET MANNELIJKE LIDWOORD!!!!!
  • Der-Gruppe  :  der -->  den
  • Ein-Gruppe   :  ein  --> einen

Slide 30 - Slide

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 31 - Open question

An die Arbeit!

Slide 32 - Slide