Werkwoord ZIJN

hebben

ik heb - heb ik?
jij hebt - heb jij?
hij heeft - heeft hij?
zij heeft - heeft zij?
u hebt/heeft - hebt/heeft u?
wij / jullie / zij hebben

zijn

ik ben - ben ik?
jij bent - ben jij?
hij is - is hij?
zij is - is zij?
u bent - bent u?
wij / jullie / zij zijn

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

hebben

ik heb - heb ik?
jij hebt - heb jij?
hij heeft - heeft hij?
zij heeft - heeft zij?
u hebt/heeft - hebt/heeft u?
wij / jullie / zij hebben

zijn

ik ben - ben ik?
jij bent - ben jij?
hij is - is hij?
zij is - is zij?
u bent - bent u?
wij / jullie / zij zijn

Slide 1 - Slide

Schrijf de goede vormen van 'zijn' op
Ik ben
Jij ..........

Slide 2 - Open question

Schrijf de goede vormen van 'hebben ' op
Ik heb
Jij ..........

Slide 3 - Open question

............. jij 3 kinderen?
A
Hebt
B
Heb
C
Heeft
D
Hebben

Slide 4 - Quiz

Wij ____________ hard gewerkt vandaag
A
zijn
B
hebben
C
is
D
heeft

Slide 5 - Quiz

Ik ...
A
heeft
B
hebben
C
heb

Slide 6 - Quiz

Wij ...
A
hebben
B
heeft
C
heb

Slide 7 - Quiz

Hij ...
A
heeft
B
hebt
C
hebben

Slide 8 - Quiz

Duid het juiste werkwoord aan.

Ik ... een broek.
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 9 - Quiz

Hans, ___ je het boek?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 10 - Quiz

Duid het juiste antwoord aan.

Ik ... een auto.
A
hebben
B
is
C
heb
D
ben

Slide 11 - Quiz

Ik _______ een leerling.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 12 - Quiz

Wij _______ op school.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 13 - Quiz

Hij ________ ziek.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 14 - Quiz

Zij .............. een blauwe rok.
A
hebben
B
zijn
C
heeft
D
is

Slide 15 - Quiz

Jij ________ 18 jaar.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 16 - Quiz

Duid het juiste werkwoord aan.

Hij ... een jas.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 17 - Quiz

Zij ______ een meisje.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 18 - Quiz

Monique en Ahmed _______ getrouwd.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 19 - Quiz

Miro _____ een leuke jongen.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 20 - Quiz

Ik ______ op school.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 21 - Quiz

Jij ...
A
heeft
B
hebben
C
hebt

Slide 22 - Quiz

Jullie _____ in de klas.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 23 - Quiz

Rama ______ de tante van Roos.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 24 - Quiz

Wat is een werkwoord?

Iets wat een onderwerp kan zijn of doen.

Slide 25 - Slide

Wat is GEEN werkwoord?
A
hebben
B
zijn
C
staan
D
kast

Slide 26 - Quiz

Werkwoord
A
hij
B
de hond
C
helpen
D
dansen

Slide 27 - Quiz

Welk woord is een werkwoord?
A
tafel
B
meester
C
zitten
D
voetbal

Slide 28 - Quiz

Dit werkwoord is
A
kopen
B
luisteren
C
haren
D
horen

Slide 29 - Quiz

Wat is GEEN werkwoord?
A
dansen
B
eten
C
huilen
D
markten

Slide 30 - Quiz

Wat is GEEN werkwoord?
A
hebben
B
laptop
C
staan
D
zijn

Slide 31 - Quiz

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden'
Alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
lopen
zingen
zijn
hond
tafel
bloempje
tas
rood
bal
ik
shoppen
lopen
dansen
strijken
fietsen
geeft

Slide 32 - Drag question

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden'
Alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
tas
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 33 - Drag question

Wij ................... een feest op zaterdag.
A
hebben
B
zijn
C
heeft
D
is

Slide 34 - Quiz