Je herkent een zelfstandig naamwoord(zn) aan drie dingen:
1.Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. (fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets).
Slide 7 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over eenzelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
Staat voor of acher het zn.
Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
Trappen van vergelijking.
Slide 8 - Slide
Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats, tijd of reden aan.
Slide 9 - Slide
Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een
Slide 10 - Slide
Voegwoord
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.
Kroket of frikandel
De snelle aanvaller en de trage verdediger
Ik kan naar Australië op vakantie, want ik heb genoeg gespaard.
Slide 11 - Slide
Voegwoorden
Let op: sommige voegwoorden kunnen aan het begin van de zin staan.
Amy versiert de woonkamer, omdat haar broer morgen jarig is.
Omdat haar broer morgen jarig is, versiert Amy de woonkamer.
Slide 12 - Slide
Wat is de functie van een voegwoord? Een voegwoord ...
A
verbindt zinnen of woorden met elkaar.
B
verbindt een werkwoord aan een ander werkwoord.
C
zijn twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.
Slide 13 - Quiz
Kies het juiste voegwoord.
Ik ga vandaag in de auto naar school, ... het heel hard regent.
A
want
B
omdat
C
daarom
D
tenzij
Slide 14 - Quiz
Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?
Mijn broer geeft een groot feest, omdat hij 30 jaar oud is geworden.
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
geen van allen
Slide 15 - Quiz
Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?
Ik heb pindakaas en hagelslag op mijn brood.
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
geen van allen
Slide 16 - Quiz
Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?
Wat doe je vanavond aan: dat groene shirt of die grijze trui?
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
geen van allen
Slide 17 - Quiz
Welk woord past er op de puntjes? Zet de antwoorden in je schrift.
Een dagje Efteling met z’n allen kan leuk zijn, … het is wel een aanslag op je budget.
… je verhaal gaat halen bij de conciërge, moet je je afvragen of je wel gelijk hebt.
Niek lijkt totaal niet op zijn broer, … die heeft donkere krullen en Niek is blond.
… je trek hebt, mag je wel iets lekkers pakken uit de koelkast.
Iris kwam doodmoe terug van de hockeytraining, … ze ging vroeg naar bed.