Spreekwoorden/ Uitdrukkingen

Lesdoelen
Aan het eind van deze les:
  • Ken je het verschil tussen een spreekwoord en een uitdrukking
  • Ken je de betekenis van enkele spreekwoorden en uitdrukkingen
1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Lesdoelen
Aan het eind van deze les:
  • Ken je het verschil tussen een spreekwoord en een uitdrukking
  • Ken je de betekenis van enkele spreekwoorden en uitdrukkingen

Slide 1 - Slide

Verschil spreekwoorden en uitdrukkingen
  • Een spreekwoord is een vaste zin met een wijsheid of tip.
    Bijvoorbeeld: Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken. 

  • Een uitdrukking is een woord of groepje woorden met een aparte betekenis die je in zinnen kunt gebruiken.
    Bijvoorbeeld: vlinders in je buik hebben. 

Slide 2 - Slide

 Spreekwoorden 

Spreekwoord
Een spreekwoord is onveranderlijk
Je gebruikt dus altijd dezelfde woorden in dezelfde volgorde
Een spreekwoord is bovendien altijd een mededeling, geen vraag. 
Het werkwoord (de persoonsvorm) staat in de tegenwoordige tijd (als er een persoonsvorm aanwezig is). Meestal is een spreekwoord een algemene levenswijsheid: zo gaat het nu eenmaal in de wereld. 
Voorbeelden van spreekwoorden zijn: ‘Na regen komt zonneschijn’, ‘Boontje komt om zijn loontje’ en ‘Oost west, thuis best.’


Slide 3 - Slide

Uitdrukking 
Het is een overkoepelend begrip voor alle vaste verbindingen met een figuurlijke betekenis
Je kan een uitdrukking veranderen van woordvolgorde.

Voorbeeld:
 'Er als de kippen bij zijn', kun je veranderen in; 'Zij zijn er altijd als de kippen bij als het gratis is'.

Slide 4 - Slide

Spreekwoord
Uitdrukking
Hele zin met mededeling
Niet te veranderen (dezelfde woorden en dezelfde volgorde)
Pv in tegenwoordige tijd
Algemene levenswijsheid
Kan een zin vormen
Zin kan aangepast worden
Kan in de tegenwoordige en verleden tijd

Na regen komt zonneschijn.
De appel valt niet ver van de boom.


Het lawaai loopt de spuigaten uit.
Het lawaai liep de spuigaten uit.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Even oefenen:

Slide 7 - Slide

Moet je een spreekwoord
letterlijk of figuurlijk nemen?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 8 - Quiz

De appel valt niet ver van de boom
A
Het is nergens beter dan thuis
B
Van iets wat je jong leert, heb je later veel voordeel
C
Kinderen lijken vaak op hun ouders
D
Hele goede vrienden zijn

Slide 9 - Quiz

Geen kind hebben aan iemand
A
Kinderen lijken vaak op hun ouders
B
Geen last hebben van iemand
C
Jouw eigen kind of kinderen
D
Van iets wat je jong leert, heb je later veel voordeel

Slide 10 - Quiz

Iemand met open armen ontvangen
A
Het is nergens beter dan thuis
B
Geen last hebben van iemand
C
Hele goede vrienden zijn
D
Iemand enthousiast ontvangen

Slide 11 - Quiz

Aan het werk
  • Maak de opdrachten van woordenschat hoofdstuk 6. 
  • Lees bij opdracht 2 en opdracht 4 eerst de tekst
  • Je hebt hier de hele week voor.

Opdracht 1 moet vandaag in de les af zijn. 

Slide 12 - Slide

Spreekwoorden/uitdrukkingen uitbeelden of tekenen
  • Kies uit: - spreekwoord/uitdrukking tekenen of spreekwoord/uitdrukking uitbeelden
  • De rest van de klas probeert te raden
  • Weten we ook de betekenis?

Moeilijker: betekenis uitbeelden in een kort toneelstukje. Klas moet spreekwoord/uitdrukking raden. 

Slide 13 - Slide

Checkout
  • Noem een verschil tussen een spreekwoord en een uitdrukking
  • Wat betekenen de volgende spreekwoorden/uitdrukkingen?
- Achter de wolken schijnt de zon
- Wie wat bewaart, die heeft wat



Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Extra oefenopdrachten

Slide 16 - Slide

Door dik en dun
A
Iemand heel leuk vinden
B
Elkaar steunen op leuke en minder leuke momenten
C
Met veel zin aan iets beginnen
D
Ruzie hebben

Slide 17 - Quiz

Mijn bloed kookt
A
Iemand heel leuk vinden
B
Ergens veel moeite voor doen
C
Heel boos zijn
D
Verliefd zijn

Slide 18 - Quiz

Oud en wijs genoeg zijn
A
Verstandig genoeg zijn om je beslissingen te maken
B
Kinderen lijken vaak op hun ouders
C
Mensen veranderen
D
Van iets wat je jong leert, heb je later veel voordeel

Slide 19 - Quiz

Van je familie moet je het hebben
A
Mensen veranderen
B
Een familielid bezorgt je soms nadeel zonder dat je het verwacht
C
Hele goede vrienden zijn
D
Kinderen lijken vaak op hun ouders

Slide 20 - Quiz

Oost west, thuis best
A
Iemand enthousiast ontvangen
B
Geen last hebben van iemand
C
Het is nergens beter dan thuis
D
Kinderen lijken vaak op hun ouders

Slide 21 - Quiz

Kleine kinderen worden groot
A
Jouw eigen kind/ kinderen
B
Mensen veranderen
C
Verstandig genoeg zijn om je eigen beslissingen te nemen
D
Kinderen lijken vaak op hun ouders

Slide 22 - Quiz

Jong geleerd, oud gedaan
A
Mensen veranderen
B
Het is nergens beter dan thuis
C
Van iets wat je jong leert, heb je later veel voordeel
D
Verstandig genoeg zijn om je eigen beslissingen te nemen

Slide 23 - Quiz

Het zijn dikke vrienden
A
Kinderen lijken vaak op hun ouders
B
Geen last hebben van iemand
C
Een familielid bezorgt je soms nadeel zonder dat je dat verwacht
D
Hele goede vrienden zijn

Slide 24 - Quiz

Je eigen vlees en bloed
A
Jouw eigen kind of kinderen
B
Kinderen lijken op hun ouders
C
Mensen veranderen
D
Hele goede vrienden

Slide 25 - Quiz

Met bloed, zweet en tranen
A
Boos zijn
B
Hard hijgen omdat je je hebt ingespannen
C
Iemand leuk vinden
D
Ergens veel moeite voor doen

Slide 26 - Quiz

Als kat en hond leven
A
Iemand leuk vinden
B
Altijd ruzie maken
C
Elkaar steunen op leuke en minder leuke momenten
D
Heel boos zijn

Slide 27 - Quiz


zuig ik uit mijn duim
A
altijd, onvoorwaardelijk
B
goed met elkaar overweg kunnen
C
verzin
D
maken van niets een groot probleem

Slide 28 - Quiz


samen door één deur
A
altijd, onvoorwaardelijk
B
goed met elkaar overweg kunnen
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 29 - Quiz


door dik en dun
A
altijd, onvoorwaardelijk
B
met een slecht humeur de dag beginnen
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 30 - Quiz


met het verkeerde been uit bed gestapt
A
uit je hoofd weten
B
in een slechte bui zijn
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 31 - Quiz


maken van een mug een olifant
A
iemand respecteren hoe hij is
B
doen alsof je van niets weet
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
van iets kleins een groot probleem maken

Slide 32 - Quiz


alles weer koek en ei
A
iemand respecteren hoe hij is
B
doen alsof je van niets weet
C
is het goed tussen die twee
D
maken van niets een groot probleem

Slide 33 - Quiz


niet bij elkaar onder de plak zitten
A
iemand respecteren hoe hij is
B
niet de macht over elkaar hebben
C
is het goed tussen die twee
D
sterk overdrijven

Slide 34 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

koek en ei __
A
eten
B
geven
C
zijn
D
hebben

Slide 35 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

onder de plak __
A
schoonmaken
B
stoppen
C
plakken
D
zitten

Slide 36 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Een appeltje voor de dorst ___
A
kennen
B
geven
C
eten
D
hebben

Slide 37 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Een oogje in het zeil __
A
houden
B
geven
C
varen
D
meten

Slide 38 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Iets op je duimpje __
A
kennen
B
geven
C
zuigen
D
meten

Slide 39 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Doen alsof je neus __
A
snuit
B
kriebelt
C
bloedt
D
niest

Slide 40 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Door de mand __
A
kennen
B
stoppen
C
vallen
D
hangen

Slide 41 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Uit je duim __
A
komen
B
zuigen
C
kennen
D
meten

Slide 42 - Quiz



Wat zou dit spreekwoord betekenen?

Honger is een scherp zwaard.

Slide 43 - Open question



Wat zou dit spreekwoord betekenen?

Ieder huisje heeft zijn kruisje.

Slide 44 - Open question

Wat zou dit spreekwoord betekenen?

Hoge bomen vangen veel wind.

Slide 45 - Open question

Wat zou dit spreekwoord betekenen?

Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding.

Slide 46 - Open question

Slide 47 - Link

Slide 48 - Link

Slide 49 - Link