Thema 15 Overtuigen Disk week 1 roze

over·tui·gen
[overtuigde, heeft overtuigd]

duidelijk maken dat iets waar is→
Hoe kan ik mijn docent hiervan overtuigen? 
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with text slides.

Items in this lesson

over·tui·gen
[overtuigde, heeft overtuigd]

duidelijk maken dat iets waar is→
Hoe kan ik mijn docent hiervan overtuigen? 

Slide 1 - Slide

de ac·teur
[acteurs]
de ac·tri·ce [actrices]

iemand die acteert→
Wie van jullie wil graag acteur of actrice worden?

Slide 2 - Slide

het adres
[adressen]

de straat, het nummer en de plaats van een plek→

ik wilde je een brief sturen maar ik wist je adres niet

Slide 3 - Slide

het ar·gu·ment
een reden waarmee je een conclusie voorbereidt→

je moet goede argumenten hebben om mij te overtuigen

Slide 4 - Slide

be·dan·ken
[bedankte, heeft bedankt]

danken voor iets[iemand bedankt iemand(voor iets)]→

Mohammed bedankte me voor de heerlijke maaltijd

Slide 5 - Slide

be·lang·rijk
iets wat belangrijk is, is van groot belang; iemand die belangrijk is, heeft veel invloed→

wie vind jij belangrijk?

Slide 6 - Slide

blij·ken
[bleek, is gebleken]

duidelijk zijn [iets blijkt (uit iets)]→

uit onderzoek blijkt dat jongeren steeds minder lezen

Slide 7 - Slide

bren·gen
[bracht, heeft gebracht]

vervoeren [iemand brengt iemand of iets ergens heen]→

zij brengt elke ochtend haar kinderen naar school

Slide 8 - Slide

dui·de·lijk
iets wat duidelijk is, is gemakkelijk te begrijpen→

gelukkig heeft de leraar alles duidelijk uitgelegd

Slide 9 - Slide

het eind
[einden]
de plaats waar iets ophoudt of het moment waarop iets ophoudt=het einde→

aan het eind van de straat moet je naar rechts

Slide 10 - Slide

fan·tas·tisch
iets wat fantastisch is, is heel mooi of heel fijn=geweldig→

ze vond het  klimmen fantastisch!

Slide 11 - Slide

fe·li·ci·te·ren
[feliciteerde, heeft gefeliciteerd]
iemand met een bepaalde situatie gelukwensen→

gefeliciteerd met je verjaardag!

Slide 12 - Slide

de fout
[fouten]

iets wat niet klopt of niet juist is→

de tekst zat vol met fouten

Slide 13 - Slide

ge·woon
dit woord gebruik je als je vindt dat je iets niet verder uit hoeft te leggen=gewoonweg→

ik vind gewoon dat het niet beleefd is

Slide 14 - Slide

graag
graag, liever, liefst 

met plezier=gaarne→

hij gaat graag naar school

Slide 15 - Slide

hard
harde dingen veranderen niet van vorm als je er op drukt↔ zacht→

hij viel met zijn hoofd op de harde stenen

Slide 16 - Slide

het hart
[harten]
het deel van je lichaam links achter je borst, waar het bloed doorheen beweegt→

vanwege zijn zwakke hart kan hij niet lang lopen

Slide 17 - Slide

kie·zen
uit verschillende mensen, zaken of mogelijkheden bepalen wie of wat de beste is=uitkiezen→

wie is er als aanvoerder gekozen?

Slide 18 - Slide

la·chen
[lachte, heeft gelachen]
op iets leuks reageren door een geluid te maken dat klinkt als 'hahaha' [iemand lacht]→

we hebben erg gelachen om zijn grappen

Slide 19 - Slide

luk·ken
[lukte, is gelukt]

goed gaan ↔ mislukken

zijn de foto's gelukt?

Slide 20 - Slide

de ma·nier
[manieren]

hoe iets gebeurt of gedaan wordt=de wijze, de methode→

veel lezen is een goede manier om woorden te leren

Slide 21 - Slide

de me·dail·le
een plaatje van goud of zilver dat iemand krijgt die wint of die iets heel goed heeft gedaan→

ze kreeg een medaille omdat ze de wedstrijd had gewonnen

Slide 22 - Slide

na·den·ken
[dacht na, heeft nagedacht]

denken [iemand denkt na (over iets)]→

ik moet nog even over uw voorstel nadenken

Slide 23 - Slide

na·tuur·lijk
zoals iedereen meteen begrijpt→

dat was natuurlijk een grapje

Slide 24 - Slide

oe·fe·nen
[oefende, heeft geoefend]

vaak doen om te leren=repeteren→

hij oefende een paar stukjes op de piano

Slide 25 - Slide

het on·der·werp

dat waarover iets gaat=het thema→

de schrijver heeft over het onderwerp 'Nederland" al eerder geschreven

Slide 26 - Slide

per
voor elk→ de appels kosten veertig cent per stuk

vanaf→ per 1 januari heb ik geen werk meer

met→ ga je per fiets ?

Slide 27 - Slide

po·si·tief
een positief antwoord betekent:ja=

instemmend↔ negatief

ze gaf een positief antwoord op mijn vraag

Slide 28 - Slide

het pro·gram·ma
[programma's]
 een lijst met alle onderdelen van een les, een feest, een congres enz.→ in het programma stond geen pauze aangegeven
 

Slide 29 - Slide

het praat·je
[praatjes]
een kort gesprekje→ mijn collega kwam even een praatje maken
iets negatiefs dat mensen over iemand vertellen→ er gaan praatjes rond over hem

Slide 30 - Slide

de prijs
[prijzen]

het bedrag dat je voor iets moet betalen→
de prijs voor groenten is afgelopen maand flink gestegen
De prijs voor een grote zak patat is twee euro. 

Slide 31 - Slide

rei·zen
[reisde, heeft gereisd]

een reis maken [iemand reist ergens naartoe]→
ze reist elke dag een uur met de trein naar haar werk
Ik wil in de zomervakantie naar Spanje reizen. 

Slide 32 - Slide

rui·len
[ruilde, heeft geruild]

iets geven en er iets anders voor terugkrijgen→

mijn kinderen ruilen 
Pokemon kaarten

Slide 33 - Slide

de ru·zie
[ruzies]
de situatie dat twee of meer mensen boos op elkaar zijn omdat ze een andere mening hebben over iets→ de broers maakten vaak ruzie over wie er achter de computer mocht

Slide 34 - Slide

se·ri·eus
ernstig→ 

is dit een serieuze opmerking of maak je een  grapje?

Mariam is een serieus meisje


Slide 35 - Slide