klas 2 - grammatica en 'over taal'

klas 2 - grammatica en 'over taal'
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

klas 2 - grammatica en 'over taal'

Slide 1 - Slide

Wat gaan wij vandaag doen?
Grammatica van blok 4 herhalen. 
Nieuwe lesstof 'over taal'. 

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
Na deze les:
  • kun je het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp in een zin benoemen;
  • kun je het meewerkend voorwerp in een zin benoemen; 
  • kun je de zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels in een zin benoemen;
  • kun je de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in een zin benoemen; 
  • weet je wat vaktaalwoorden zijn;
  • kun je als en dan op de goede manier gebruiken.

Slide 3 - Slide

Het meewerkend voorwerp
  • Het meewerkend voorwerp (mv) komt voor in zinnen met een lijdend voorwerp. Het werkwoord vraagt bovendien om een ontvanger. Degene die ontvangt, noem je het meewerkend voorwerp.
  • Om snel het meewerkend voorwerp te vinden, stel je deze vraag: Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord op die vraag noem je het meewerkend voorwerp (mv). --> bijvoorbeeld: De makelaar geeft de sleutels aan de nieuwe bewoner. 
  • werkwoordelijk gezegde --> geeft, onderwerp --> de makelaar, lijdend voorwerp --> de sleutels, meewerkend voorwerp --> aan de nieuwe bewoner. 

Slide 4 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
De docent vertelt een mooi verhaal aan zijn leerlingen.
A
de docent
B
vertelt
C
een mooi verhaal
D
aan zijn leerlingen

Slide 5 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
Hassan stuurt zijn beste vriend een mailtje.
A
Hassan
B
stuurt
C
zijn beste vriend
D
een mailtje

Slide 6 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden (pers. vnw) verwijzen naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
- Ik ben docent.
- Hij is erg cool.
- Ik mag jullie erg graag.
- Die vriend van jou.

Slide 7 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden duiden een bezit aan van iemand. Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Het is mijn bal. 
  • Dat is haar trui.
  •  Dit is jouw pen. 

Slide 8 - Slide

Voorbeelden
  • Wie wil vanavond met mij en mijn twee broertjes naar de film?
  • Zij willen jouw sleutels, maar die zijn van jou en niet van hen.

Slide 9 - Slide

MIJN telefoon ligt nog aan de lader.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

ZIJ geeft de telefoon aan mij.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

Klas 2 - 'over taal'

Slide 12 - Slide

Lesdoelen 
Na deze les:
  • weet je wat vaktaalwoorden zijn;
  • kun je als en dan op de goede manier gebruiken.

Slide 13 - Slide

Trappen van vergelijkingg

Slide 14 - Slide

Trappen van vergelijkingg

Slide 15 - Slide

TRAPPEN VAN VERGELIJKING

Slide 16 - Slide

Gebruik dan na: 

  • de vergrotende trap: meer dan, kleiner dan, mooier dan
  • ander, andere en anders: het is anders dan ik dacht


Slide 17 - Slide

Gebruik als na: 
  • net zo en even: net zo groot als, even mooi als
  • niet zo: niet zo groot als
  • drie keer, vier keer zo: vier keer zo groot als


Slide 18 - Slide

Als - na de stellende trap
Voorbeeld: Hij is even groot als zijn vader.
                       Suus is even aardig als haar moeder. 

Dan - na de vergrotende trap 
Voorbeeld: Hij is groter dan zijn vader .
                        Suus is aardiger dan haar moeder.

Slide 19 - Slide

als of dan?
Zij is echt veel slimmer als/dan ik.
A
als
B
dan

Slide 20 - Quiz

als of dan?
Mevrouw de Vries is even groot als/dan meneer Jansen.
A
als
B
dan

Slide 21 - Quiz

Als of dan?
Ik vind voetbal net zo leuk als/dan basketbal.

A
als
B
dan

Slide 22 - Quiz

als of dan?
Je bent heel anders als/dan ik dacht.
A
als
B
dan

Slide 23 - Quiz

Vaktaal 
Elk vak heeft eigen woorden. 
Taal die bij een vak hoort, is vaktaal. 
Een bakker praat over chocoladewerk en een kapper over stylen. 

Slide 24 - Slide

Vul in welk beroep bij de volgende woorden hoort.
burgerlijk wetboek, verdediging, alibi, kort geding, justitie
A
verpleegkundige of arts
B
advocaat of rechter
C
regisseur
D
steward(ess)

Slide 25 - Quiz

Vul in welk beroep bij de volgende woorden hoort.
katheter, diagnose, bloeddruk, revalidatie, injectie
A
verpleegkundige of arts
B
advocaat of rechter
C
regisseur
D
steward(ess)

Slide 26 - Quiz

Aan de slag!
  • Je gaat 'over taal' van blok 4 maken. 
  • Je maakt fictie, spelling en grammatica van blok 4 af. 

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide