1BK, Kap. 3 (deel 2), Grammatica

Het bezittelijk voornwoord mein(e), dein(e), sein(e), ihr(e)
 het bezittelijk voornaamwoord
1 / 20
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Het bezittelijk voornwoord mein(e), dein(e), sein(e), ihr(e)
 het bezittelijk voornaamwoord

Slide 1 - Slide

het bezittelijk voornaamwoord

Vandaag gaan we het bezittelijk voornaamwoord in het Duits herhalen. Maar wat was het bezittelijk voornaamwoord ook al weer eens? Kijk naar het volgende uitlegfilmpje.
  

Slide 2 - Slide

het bezittelijk voornaamwoord

Vandaag gaan we het bezittelijk voornaamwoord in het Duits herhalen. Maar wat was het bezittelijk voornaamwoord ook al weer eens? Kijk naar het volgende uitlegfilmpje.
  

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Hoe heet jouw oma?
A
Hoe
B
heet
C
jouw
D
oma

Slide 5 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Haar moeder heet Agnes
A
haar
B
moeder
C
heet
D
Agnes

Slide 6 - Quiz

het bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke  voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is  de eigenaar of maker van het voorwerp: 


mijn fiets

haar tekening

jouw broer

zijn auto

Slide 7 - Slide

Zoals je hebt gemerkt, hebben wij voor elk persoon een bezittelijk voornaamwoord:


ik                                        mijn                    mein - meine

jij                                        jouw                   dein - deine

zij                                       haar                    ihr - ihre

hij                                      zijn                      sein  - seine 




Slide 8 - Slide

ihr - ihre
sein - seine
dein - deine
mein - meine
mijn
jouw
zijn
haar

Slide 9 - Drag question

Das
Der
Die
Die (meervoud)
Kartoffeln (mv)
Banane (v)
Apfel (m)
Auto (o)

Slide 10 - Drag question

Was ist (jouw) Name (m)?
A
dein
B
deine

Slide 11 - Quiz

(mijn) Hobby (o) ist Handball.
A
Meine
B
Mein

Slide 12 - Quiz

Das sind (haar) Eltern (mv).
A
ihr
B
ihre

Slide 13 - Quiz

(Mijn) Auto (o) ist sehr schön.
A
mein
B
meine

Slide 14 - Quiz

(jouw) Klassenlehrer (m) heißt Meier.
A
dein
B
deine

Slide 15 - Quiz

Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
ihr
B
ihre

Slide 16 - Quiz

(jouw) Handy (o) klingelt, Frau Schmidt!
A
dein
B
deine

Slide 17 - Quiz

Das ist (ihr) Fahrrad (o).
A
ihr
B
ihre

Slide 18 - Quiz

Mein
Meine
Deine
Dein
(jouw) Apfel (m)
(jouw) Kartoffeln (mv)
(mijn) Banane (v)
(mijn) Auto (o)

Slide 19 - Drag question

Ik snap de bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, ihr)
A
Ja, easy!
B
Met een spiekbriefje wel
C
Dat wordt een dikke 10!
D
Ik wil graag extra uitleg

Slide 20 - Quiz