B1 Lijdend en meewerkend voorwerp

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.


1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.


Slide 1 - Slide

Verdeel de zin in zinsdelen. Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
Renzo schrijft graag elke dag een gedicht voor Nina.
A
3
B
5
C
4
D
6

Slide 2 - Quiz

Deze zin heeft drie zinsdelen.

Klopt dat?
A
nee
B
ja

Slide 3 - Quiz

Waar zijn de zinsdelen goed verdeeld?
A
Zijn / broertje / maakte / die lastige / breuken zonder / fouten.
B
Zijn broertje / maakte / die / lastige breuken / zonder fouten.
C
Zijn broertje / maakte / die lastige breuken / zonder fouten.

Slide 4 - Quiz

Zinsdelen
Het onderwerp [ow], de persoonsvorm [pv] en het werkwoordelijk gezegde [wg] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.
ow - Jan
pv - heeft
wg - heeft geleend

Slide 5 - Slide

De PV is altijd een werkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm?
Hoe vind je het onderwerp?
Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?
Hoe bepaal je de zinsdelen?
Wie/wat + PV?
Alle werkwoorden in de zin
1. Vraagproef
2. Tijdproef
3. Getalsproef
Plaats (groepjes) woorden voor de PV. Is de zin correct?
(zinsdeelproef)

Slide 7 - Drag question

De juf / heeft / de klas / een online les / gegeven. 
De juf heeft de klas een online les gegeven. 
De juf heeft de klas een online les gegeven
De juf heeft de klas een online les gegeven. 
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen

Slide 8 - Drag question

Zinsdelen
Het onderwerp [ow], de persoonsvorm [pv] en het werkwoordelijk gezegde [wg] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.
ow - Jan
pv - heeft
wg - heeft geleend

Slide 9 - Slide

Het lijdend voorwerp vinden: 
Jan | heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.
1. Persoonsvorm vinden: heeft
2. Onderwerp vindenJan
3. Werkwoordelijk gezegde vinden: heeft geleend

4.Lijdend voorwerp vinden -> Stel de vraag Wie/Wat + wg + owWat heeft Jan Pim vorige week geleend? > z'n boek


Slide 10 - Slide

Lijdend voorwerp [lv]
- Het lijdend voorwerp geeft meestal aan wie/wat iets 'overkomt' of 'ondergaat'.
- Hoe vind je het lv? -> Stel de vraag Wie/Wat + wg + ow
- Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.
- Het lijdend voorwerp begint bijna nooit met een voorzetsel (aan, bij, in, op...)



Slide 11 - Slide


Wat is het lijdend voorwerp?

De kinderen gaan vanmiddag een taart bakken.
A
De kinderen
B
gaan + bakken
C
vanmiddag
D
een taart

Slide 12 - Quiz


Wat is het lijdend voorwerp?

Zij hebben de toets heel goed gemaakt.
A
de toets
B
heel goed
C
Zij
D
hebben + gemaakt

Slide 13 - Quiz


Wat is het lijdend voorwerp?

Jamie had snel de boterham van Anne opgegeten.
A
Jamie
B
Anne
C
de boterham
D
de boterham van Anne

Slide 14 - Quiz

Meewerkend voorwerp [mv]
Jan | heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.

- Pim is het meewerkend voorwerp (mv).
- Het geeft aan voor wie iets bestemd is.
- Het is vaak een mens of een dier.
- Het kan beginnen met aan/voor, maar dat hoeft niet.

Slide 15 - Slide

Het meewerkend voorwerp vinden: 
Jan | heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.
1. Persoonsvorm vinden: heeft
2. Onderwerp vinden: Jan
3. Werkwoordelijk gezegde vinden: heeft geleend

4.Lijdend voorwerp vinden:  z'n boek
5. Meewerkend voorwerp vinden: Stel de vraag Aan/Voor wie + wg + ow + lv:
Aan wie heeft Jan vorige week z'n boek geleend? > Pim


Slide 16 - Slide

Het meewerkend voorwerp vinden: 
Jan | heeft | vorige week | z'n boek | aan Pim | geleend.

- Een mv kan beginnen met aan/voor. 
- Als het niet met aan/voor begint, kun je aan/voor er meestal voor zetten. 
- Als aan/voor wel in de zin staat, kun je het vaak weglaten. 
- Soms moet je dan wel de woordvolgorde veranderen



Slide 17 - Slide


Wat is het meewerkend voorwerp?

Je mag niemand het geheim vertellen.
A
Je
B
het geheim
C
mag + vertellen
D
niemand

Slide 18 - Quiz


Wat is het meewerkend voorwerp?

De kleuters maakten een tekening voor hun oma.
A
voor hun oma
B
een tekening
C
de kleuters
D
maakten

Slide 19 - Quiz


Wat is het meewerkend voorwerp?

Elke dag geef ik of mijn zusje de kat eten.
A
mijn zusje
B
ik
C
eten
D
de kat

Slide 20 - Quiz