Basiskennis- Possessivpronomen, Interrogativpronomen, regelmässige & unregelmäßige Verben

Lernziel
  1. Je kent alle bezittelijke voornaamwoorden (Possessivpronomen)
  2. Je kent het vragend voornaamwoord (Interrogativpronomen) in de 1e naamval.
  3. Je kan sterke en zwakke werkwoorden (Verben) in de tegenwoordige tijd (Präsens) vervoegen.
1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Lernziel
  1. Je kent alle bezittelijke voornaamwoorden (Possessivpronomen)
  2. Je kent het vragend voornaamwoord (Interrogativpronomen) in de 1e naamval.
  3. Je kan sterke en zwakke werkwoorden (Verben) in de tegenwoordige tijd (Präsens) vervoegen.

Slide 1 - Slide

Was weisst du noch?

Slide 2 - Slide

Vul het juiste vragend voornaamwoord in: Herr Müller, ____ Reihenfolge ist richtig?
A
Was
B
Welche
C
Wo
D
Woher

Slide 3 - Quiz

Vul het juiste vragend voornaamwoord in: ____ spricht drei Sprachen?
A
Was
B
Wo
C
Wer
D
Wie

Slide 4 - Quiz

Welk vragend voornaamwoord hoort er te staan?
..... kommst du? Ich komme aus den Niederlanden.
A
Wer
B
Wie
C
Was
D
Woher

Slide 5 - Quiz

Vragende voornaamwoorden:
Vertaal: hoe
A
wie
B
wer
C
wo
D
was

Slide 6 - Quiz

Vragende voornaamwoorden:
Vertaal: waar

A
wie
B
wer
C
wo
D
was

Slide 7 - Quiz

Welk vragend voornaamwoord hoort er te staan?
....... heißt du? Ich heiße Tim.
A
Wer
B
Wie
C
Was
D
Woher

Slide 8 - Quiz

Vul het juist vragend voornaamwoord in: ____ wohnst du?
A
Was
B
Wohin
C
Woher
D
Wo

Slide 9 - Quiz

Vragende voornaamwoorden:
Vertaal: wat
A
wie
B
wer
C
wo
D
was

Slide 10 - Quiz

Das Possessivpronomen ...
A
is een woord waar je een lidwoord voor kunt zetten
B
geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig naamwoord aan
C
geeft een bezit aan
D
verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken

Slide 11 - Quiz

Hoe heet het Duitse Possessivpronomen voor "haar"
A
sein
B
unser
C
euer
D
ihr

Slide 12 - Quiz

Ergänze das richtige Possessivpronomen:
Ist das ...(uw)... Glas, Herr Schneider?
A
euer
B
eure
C
Ihr
D
Ihre

Slide 13 - Quiz

'ihr' betekent
A
haar (Possessivpronomen)
B
jullie
C
haar (Personalpronomen)
D
hun (Possessivpronomen)

Slide 14 - Quiz

..... Hund ist echt lieb. Possessivpronomen >(du)
A
Deine
B
Dein
C
Du
D
Dich

Slide 15 - Quiz

...... Großvater ist 100 Jahre alt! Possessivpronomen>(sie, meervoud)
A
Sie
B
Ihr
C
Ihre
D
Ihren

Slide 16 - Quiz

Hoe heet het Duitse Possessivpronomen voor "zijn"
A
dein
B
sein
C
ihr

Slide 17 - Quiz

Bei welchen Substantiven (z.n.) kriegt das Possessivpronomen den Ausgang -e?
A
männliche Substantive
B
sächliche Substantive
C
weibliche Substantive
D
weibliche Substantive und Plural

Slide 18 - Quiz

Starke Verben
Schwache Verben
Stammvormen zijn onregelmatig
Stammvormen zijn regelmatig
Het voltooid deelwoord krijgt „ge-"aan het begin en aan het eind „-en“
Het voltooid deelwoord krijgt „ge-"aan het begin en aan het eind „-t“
De klinker verandert in de verleden tijd
Er is geen klinkerverandering in de verleden tijd

Slide 19 - Drag question

timer
2:00
starke Verben
schwache Verben
fahren
machen
heißen
nehmen
gehen
fallen

Slide 20 - Drag question

Possessivpronomen
  • Wat zijn Possessivpronomen?

  • Welke Duitse Possessivpronomen ken je al?
  • Wanneer mein en wanneer meine?

  • Schrift: Bezittelijk voornaamwoord (Possessivpronomen) 
  • Tabel overnemen

Slide 21 - Slide

Possessivpronomen

Slide 22 - Slide

Possessivpronomen

Slide 23 - Slide

üben, üben, üben
https://online-lernen.levrai.de/deutsch-uebungen/grammatik_5_7/22_possessivpronomen/02_possessivpronomen_deutsch_uebung.htm

Slide 24 - Slide

Vragende voornaamwoorden
huh?

Slide 25 - Slide

Vragend voornaamwoord...
Waar?
Wie?
Wanneer?
Hoe?
Waarvandaan?
Welke?
Welke ken je nog meer?

Slide 26 - Slide

üben, üben, üben
https://lingua.com/de/deutsch/uebungen/fragewoerter/


Slide 27 - Slide

Starke Verben

Slide 28 - Slide

Starke Verben Beispiele
e -> i
ee -> ie
a -> ä
ich esse
du isst
er/sie/es isst
wir essen
ihr esst
sie/Sie essen
Ich habe gegessen
ich lese
du liest
er/sie/es liest
wir lesen
ihr lest
sie/Sie lesen
Ich habe gelesen
ich fahre
du fährst
er/sie/es fährt
wir fahren
ihr fahrt
sie/Sie fahren
Ich habe gefahren

Slide 29 - Slide

Starke Verben im Präsens
fahren
lesen
helfen
ich
fahre
lese
helfe
du
fährst
liest
hilfst
er/sie/es/man
fährt
liest
hilft
wir
fahren
lesen
helfen
ihr
fahrt
lest
helft
wir
fahren
lesen
helfen

Slide 30 - Slide

üben, üben, üben
https://www.schubert-verlag.de/aufgaben/xg/xg01_03.htm

Slide 31 - Slide

zwakke werkwoorden-schwache Verben

Slide 32 - Slide

Grammatik - haben, sein werden & schwache Verben
3. Schwache Verben im Präteritum (o.v.t.) 


Slide 33 - Slide

schwache Verben im Präsens

Slide 34 - Slide

schwache Verben im Präsens

Slide 35 - Slide

üben, üben, üben
https://www.schubert-verlag.de/aufgaben/xg/xg03_06.htm


Slide 36 - Slide

Volle Übersicht
https://deutschlernerblog.de/starke-und-unregelmaessige-verben-listen-zum-lernen-a1-c2/

Slide 37 - Slide