09-03 3V Herhaling werkwoorden, lidwoorden en persoonlijke voornaamwoorden

Wiederholung Verben, Personalpronomen
und Lernbox Kapitel 3 Lektion 3 +6
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Wiederholung Verben, Personalpronomen
und Lernbox Kapitel 3 Lektion 3 +6

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Noem de 9 persoonlijke voornaamwoorden in het Duits!

Slide 3 - Mind map

(Het) ist gemütlich.
A
Sie
B
Er
C
Es
D
Ich

Slide 4 - Quiz

Onregelmatige werkwoorden: sein + haben

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
sein
sein

Slide 5 - Drag question

Wir 
Ich 
Du
Er
Ihr
Sie/sie 
Tekst
habe 
hast 
hat
haben
habt
haben

Slide 6 - Drag question

Schnitzel (is) lecker.
A
bist
B
bin
C
seid
D
ist

Slide 7 - Quiz

Ich (ben) Vegetarier.
A
ist
B
bin
C
bist
D
sein

Slide 8 - Quiz

Schrijf de stam van het werkwoord trinken op?

Slide 9 - Open question

Schrijf de stam van machen op?

Slide 10 - Open question

Regelmatige werkwoorden: wohnen
werkwoord: wohnen, stam: wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 11 - Slide

Herhaling regelmatige werkwoorden
  • STAM: werkwoord -en  wohnen - wohn
  • Ezelsbruggetje: (F E) E ST T EN T EN                    (en: idewis)

  • Stam eindigend op sis-klank (s/ss/x/sch/ß/z) --> du alleen t, z. B. tanzen,  reisen:          stam tanz dus:du tanzt

  • Stam eindigend op -d/-t --> du, er/sie/es + ihr krijgen een extra -e voor de esttenten-uitgang, z. B. baden: du badest, er/sie/es badet, ihr badet





Slide 12 - Slide

Ich (feiern = vieren) heute meinen Geburtstag.
A
feier
B
feiere
C
feierne
D
feiernen

Slide 13 - Quiz

Das (vinden) ich köstlich.

A
finden
B
findest
C
finde
D
findet

Slide 14 - Quiz

Du (machen)... Hausaufgaben.

A
mache
B
machst
C
macht
D
machen

Slide 15 - Quiz

0

Slide 16 - Video

Slide 17 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Sleep naar de juiste vertaling!
mijn
zijn
jouw
ons
haar
jullie
hun
uw
dein-
mein-
euer-
sein-
ihr-
Ihr-
ihr-
unser-

Slide 18 - Drag question

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord:

(Mijn) Lieblingsfest ist Weihnachten.
A
Meine
B
Mein
C
Kein
D
Meinen

Slide 19 - Quiz

Vertaal:
Beste Mark,

Slide 20 - Open question

Vertaal:
Beste Meike,

Slide 21 - Open question

Vervoeg het bezittelijk voornaamwoord:

(Mijn) Lieblingsparty ist mein Geburtstag.

A
Meine
B
Meiner
C
Mein
D
Meines

Slide 22 - Quiz

Vertaal:
Hoe gaat het met jou?

Slide 23 - Open question

Vertaal:
Met mij gaat het goed.

Slide 24 - Open question

Vertaal:
Met mij gaat het slecht.

Slide 25 - Open question

Vertaal:
Ik ben ziek.

Slide 26 - Open question

Vertaal:
Ik ben verkouden.

Slide 27 - Open question

Vertaal:
Ik ben bij de dokter geweest.

Slide 28 - Open question

Vertaal:
Ik heb keelpijn.

Slide 29 - Open question

Vertaal:
We vieren samen met de hele familie.

Slide 30 - Open question

Vertaal:
Ik verheug me (oftewel: kijk ernaar uit) om jou te zien.

Slide 31 - Open question

Vertaal:
Ik wens je

Slide 32 - Open question

Vertaal:
Het beste!

Slide 33 - Open question

Vertaal:
Groetjes,

Slide 34 - Open question

Wat vind je nog lastig?

Slide 35 - Open question