This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Herhaling H1+H2
Slide 1 - Slide
Spelregels
Kladpapier en rekenmachine toegestaan
Wees STILtijdens het beantwoorden van de vragen
Maak het voor jezelf, zo weet je waar je staat
Het is geen wedstrijd wie het snelst is
Willekeurige vragen uit H1 en H2
Slide 2 - Slide
Wat is een kenmerk van een schaars goed?
A
Gratis voor iedereen
B
Het is zeldzaam
C
Er zijn productiemiddelen voor nodig om te maken
D
Deze zijn niet altijd verkrijgbaar, dit hangt af van het seizoen
Slide 3 - Quiz
Een trui van €70,- is in de aanbieding met 40% korting. Wat kost de trui?
Slide 4 - Open question
In jaar Y zijn de lonen met 4,5% gestegen. De inflatie was 3%. Wat is de reële verandering?
A
7,5%
B
1,5%
C
4,5%
D
1%
Slide 5 - Quiz
Wat heb je uitgerekend als je het CPI uitrekent?
A
De algemene stijging van prijzen
B
De prijsstijging per jaar
C
De stijging van de prijzen ten opzichte van andere landen
D
De prijsstijging ten opzichte van het basisjaar
Slide 6 - Quiz
Kwam er tussen 2015 en 2020 deflatie voor in Nederland? Leg uit!
Slide 7 - Open question
Je brutoloon is wat je maandelijks op je rekening gestort krijgt
A
Waar
B
Niet waar
Slide 8 - Quiz
De appels kosten vorige week €1,55 p/kg. Deze week zijn ze 6% duurder. Wat kost een kg appels nu?
A
€1,60
B
€1,64
C
€1,65
D
€1,68
Slide 9 - Quiz
Wat betekent inflatie?
A
Algemene prijsstijging van goederen en diensten
B
Algemene prijspeil daalt
C
De prijzen van bepaalde goederen stijgen
D
Je houdt minder over van je salaris.
Slide 10 - Quiz
Je hebt een brutoloon van € 1.966 per maand. Je krijgt 1,8% loonsverhoging. Bereken je nieuwe brutoloon.
Slide 11 - Open question
Een bedrijf heeft 160 werknemers. Drie jaar later zijn dat er 184. Met hoeveel % is het aantal gestegen?
A
10%
B
20%
C
15%
D
25%
Slide 12 - Quiz
Inkomen uit arbeid en bezit (zoals loon, rente, pacht, huur) van alle inwoners noemen we
A
Nominaal inkomen
B
Nationaal inkomen
C
Reëel inkomen
D
Landelijk inkomen
Slide 13 - Quiz
Wanneer de prijzen stijgen en de inkomens gelijk blijven neemt de koopkracht toe
Dat is waar
Dat is niet waar
Slide 14 - Poll
Op de helft! Hoe gingen de afgelopen 14 vragen?
Goed! Ik wist alles nog
Prima, ik wist bijna alles nog
Ik moest soms wel even nadenken
Er is best veel weggezakt
Niets van dit alles kwam mij bekend voor
Slide 15 - Poll
Joris verdient €175,- per maand. Wat verdient hij per week?
A
€43,78
B
€45,98
C
€40,38
D
€42,23
Slide 16 - Quiz
Je kunt sparen voor een doel, uit voorzorg of voor rente. Hoe noemen we deze redenen?
A
Spaarredenen
B
Spaarmotieven
C
Spaardoelen
Slide 17 - Quiz
De bank geeft 0,2% rente, de inflatie is 1% De koopkracht van je spaargeld:
A
Stijgt met 0,2%
B
Stijgt met 0,8%
C
Daalt met 0,2%
D
Daalt met 0,8%
Slide 18 - Quiz
Vaste lasten
Slide 19 - Mind map
Wat zijn de functies van geld? Er zijn meerdere antwoorden goed!
A
Betaalmiddel
B
Rekenmiddel
C
Ruilmiddel
D
Spaarmiddel
Slide 20 - Quiz
De lening die je doet om een huis te kopen noemen we
Slide 21 - Open question
Leendert heeft een lening van €5.000-, uitstaan tegen 1,1% rente. Hoeveel rente betaalt hij per jaar?
A
€50,-
B
€500,-
C
€55,-
D
€75,-
Slide 22 - Quiz
Je hebt een hypotheek van €360.000,- afgesloten tegen 2,25% rente per jaar. Bereken de rente per maand
Slide 23 - Open question
Een lening met een vaste looptijd, vaste rente noemen we een
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Salariskrediet
D
Koop op afbetaling
Slide 24 - Quiz
Wanneer de rente daalt is het om te sparen en
om te lenen.
Gunstig
Ongunstig
Slide 25 - Drag question
Ik heb direct een nieuwe telefoon nodig. Ik wil hiervoor 2.000 lenen. voorwaarden € 2.000,00 24 maanden per maand € 95,00 Hoe hoog zijn mijn totale kredietkosten ?
Slide 26 - Open question
Geld dat mensen op hun rekening hebben staan noemen we
A
Chartaal geld
B
Giraal geld
C
Contant geld
D
Contactloos geld
Slide 27 - Quiz
Hoe noem je overzicht van alle verwachte inkomsten en uitgaven?