HERHALING BEZITTELIJK VNW /ONTKENNINGEN /VRAGEN MAKEN

Voorbereiding TW 4

* bezittelijk vnw
* ontkenningen
*vragend maken
1 / 27
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Voorbereiding TW 4

* bezittelijk vnw
* ontkenningen
*vragend maken

Slide 1 - Slide

Het bezittelijk vnw / pronom possessif


mijn/jouw/zijn/haar/onze/jullie/hun

Slide 2 - Slide

Le pronom possessif; exemples;
Het bezittelijk voornaamwoord 

C'est mon lit.                                = Het is mijn bed. 

Mon cours commence.             = Mijn les begint. 

Voilà ma chambre.                     = Hier is mijn slaapkamer.

Je suis dans ma piscine.           = Ik ben in mijn zwembad.

Je mange avec mes parents.  = Ik eet met mijn ouders. 

J'ai fini mes devoirs.                   = Ik heb mijn huiswerk af. 




Slide 3 - Slide

De vorm van het bezittelijk naamwoord hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort

Le lit           C'est mon lit. mon= mannelijke vorm


La chambre          Voilà ma chambre = vrl! 


Les parents          J'adore mes parents. mes= mv

Slide 4 - Slide

De vorm van het bezittelijk voornaamwoord

Slide 5 - Slide

Let op! 


Maak niet de volgende denkfout; 
zijn tante = son tante 

het woord tante= vrouwelijk; dus nemen we de vrouwelijke vorm= sa 
sa tante! 

Slide 6 - Slide

Voorbeelden
1. Marc est mon frère.
2. Ils sont tes parents.
3. C'est sa maison
4. C'est notre voiture.
5. Ce sont vos livres.
6. Ils font leurs devoirs.

Slide 7 - Slide

Let op!
Als het zelfstandig naamwoord vrouwelijk enkelvoud is en met een klinker of stomme h begint: altijd mon, ton of son!
Amélie est mon amie.  = Amélie is mijn vriendin.
C'est son équerre.         = Dat is zijn geodriehoek.


Slide 8 - Slide

Vul het juiste bez. vnw. in:
Je suis dans ... (mijn) chambre. (v)
A
mon
B
ma
C
ta
D
sa

Slide 9 - Quiz

Vul het juiste bez. vnw. in:
Pierre et Marie sont ... (onze) parents.
A
ses
B
tes
C
nos
D
vos

Slide 10 - Quiz

Vul het juiste bez. vnw. in:
George est ... (haar) cousin.
A
son
B
sa
C
ta
D
ton

Slide 11 - Quiz

Vul het juiste bez. vnw. in:
7, Rue de Gare est ... (zijn) adresse (v).
A
ta
B
ton
C
sa
D
son

Slide 12 - Quiz

Quel est ..... talent?
A
ton
B
ta
C
tes

Slide 13 - Quiz

(haar) ...... ambitions sont impressionnantes

Slide 14 - Open question

(mijn) C'était ...... idée.

Slide 15 - Open question

Ontkenningen
Hoe maak je Franse zinnen ontkennend? 

Slide 16 - Slide

Ontkennend maken
In het Nederlands maken we een zin ontkennend met niet/geen.
In het Frans wordt hier ne/n' ..... pas voor gebruikt.
Je plaatst deze woorden om de persoonsvorm heen.
Nous parlons Engels. Wij spreken Engels.
Nous ne parlons pas anglais. Wij spreken geen Engels.
n'  bij h of klinker ; elle n'habite pas...

Slide 17 - Slide

Andere ontkenningen zijn;


ne ... plus= niet meer
ne... pas encore= nog niet
ne... jamais= nooit
ne .... personne= niemand
ne ..... rien= niets
ne.... pas non plus= ook niet
ne .... ni ..... ni= noch....noch (= niet/ook niet) 
ne ..... aucun= geen enkele

ne voor de pers. vorm, 2e deel erachter!

Slide 18 - Slide

Let op bij;

C'est; ce n'est pas = dat is niet
Il y a; Il n'y a pas=Er is/zijn geen
J'ai; Je n'ai pas= ik heb niet

Slide 19 - Slide

Vraagzinnen maken
Er zijn 3 manieren;
1. Stem omhoog, vraagteken achter de zin (spreektaal)
2. omdraaien onderwerp en pers.vorm/ inversie
3. Est-ce que voor de zin plaatsen+ vraagteken

Slide 20 - Slide

Let op;


manier 1 en 3 kunnen altijd!

Manier 2 (inversie) mag je niet gebruiken als de Franse zin begint met een naam of en zelfstandig naamwoord
Bijv; Le collège est loin? Est le collège loin? = fout
Sylvie a un frère? A Sylvie un frère = fout
Est-ce que le collège est loin?
Est-ce que Sylvie a un frère? 

Slide 21 - Slide

Let ook op klinkerbotsing bij inversie;



Elle a un petit ami? Heeft zij een vriendje?

A-t-elle un petit ami? Je voegt een verbindings -t- toe

Slide 22 - Slide

Vraagwoorden
Comment= hoe
Quand=wanneer
Où= waar
pourquoi= waarom
avec qui= met wie
qu'est-ce que/qu'est-ce qui= wat

Slide 23 - Slide

Verschil;


Qu'est-ce que tu fais ce soir? Wat doe je vanavond?(Er volgt een onderwerp/persoon, dan qu'est-ce que)

Qu'est-ce qui est intéressant à voir ce soir? Wat is er voor interessants te zien vanavond?  (qu'est-ce qui want onderwerp van de zin) 


Slide 24 - Slide

Maak vragend op een andere manier;
Ton père fait un voyage en Chine?

Slide 25 - Open question

Vertaal;
Waarom doe je dat?

Slide 26 - Open question

Vertaal;
Waar ben je heen gegaan? (3 manieren)

Slide 27 - Open question