Thema 4 Evolutie B2 Bacteriën, virussen en schimmels

Thema 4 Evolutie

B2
Bacteriën, virussen en schimmels
1 / 62
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 62 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Thema 4 Evolutie

B2
Bacteriën, virussen en schimmels

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Link

This item has no instructions

Hoeveel procent was je score?

Slide 3 - Open question

This item has no instructions

Ordening
  • Taxonomie = wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met het benoemen en classificeren van de diverse levensvormen.
  • Classificatie = het indelen van organismen op grond van overeenkomsten of verwantschap in eigenschappen of kenmerken. 
  • Carolus Linnaeus (1701-1778) -> deelde organismen in op morfologie = uiterlijke kenmerken.
  • Vanaf eind vorige eeuw classificatie op DNA.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Verdere indeling
  • Domeinen: prokaryoten, archaea en eukaryoten.
  • Rijken (van eukaryoten): planten,  dieren, schimmels (en eigenlijk nog een vierde groep de eencellige eukaryoten).

  • Na de rijken de volgende ezelsbrug: SK OF GS
     s(tammen) k(lassen) o(rden) f(amilies) g(eslachten) s(oorten)

Slide 5 - Slide

Organismen worden ingedeeld in steeds kleinere groepen. Rijken worden onderverdeeld in stammen. Enkele voorbeelden van stammen van het dierenrijk zijn gewervelden, geleedpotigen en weekdieren. Een stam wordt verder ingedeeld in klassen, orden, families, geslachten en soorten (zie afbeelding 7). Indelingsgroepen op verschillende niveaus noem je taxa (enkelvoud: taxon). Een soort noem je ook wel species en een geslacht genus (meervoud: genera). Een geslacht bestaat uit soorten die zich uit eenzelfde voorouder hebben ontwikkeld. Een tijger bijvoorbeeld behoort tot de stam van de gewervelden, tot de klasse van de zoogdieren, tot de orde van de roofdieren, tot de familie van de katachtigen en tot het geslacht panter. Alle organismen die tot hetzelfde geslacht behoren, zijn nauwer aan elkaar verwant dan alle organismen die tot dezelfde stam behoren.
Soorten worden aangeduid met een wetenschappelijke naam. De Zweedse bioloog Carl Linnaeus heeft de wetenschappelijke naamgeving, ofwel binaire naamgeving, opgezet. Iedere soort kreeg een geslachtsnaam en een soortaanduiding. De geslachtsnaam staat voorop en wordt met een hoofdletter geschreven. De soortaanduiding komt daarachter en wordt met een kleine letter geschreven. Vaak staat er nog achter welke onderzoeker deze naam heeft gegeven. Een madeliefje bijvoorbeeld heeft als wetenschappelijke naam Bellis perennis L. De geslachtsnaam is Bellis en de soortaanduiding perennis. De L. staat voor Linnaeus, die het madeliefje deze wetenschappelijke naam gaf.
Indelingscriteria
Voorbeelden van indelingscriteria:
  • aanwezigheid celwand: niet bij dierlijke cel, overige wel.
  • aanwezigheid bladgroenkorrels: alleen bij plantencel (en cyanobacteriën), rest niet.
  • aanwezigheid celkern: niet bij prokaryoot, rest wel.

De levenswijze (autotroof of heterotroof) en uit hoeveel cellen het organisme bestaat zijn ook indelingscriteria.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Classificatieniveaus

Hiërarchische reeks om soorten een plaats te geven
Stam
Geslacht

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Verdere indeling dierenrijk:

SK OF GS

- S(tam)
- K(lasse)
- O(rde)
- F(amilie)
- G(eslacht)
- S(oort)

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Binaire naamgeving
Geslachtsnaam + soortsaanduiding 
(+ naamgever)

Voorbeeld Madeliefje:
Bellis perennis L.
Carolus Linnaeus

Slide 10 - Slide

De binaire naamgeving (of binomiale nomenclatuur) is het systeem dat in de biologie wordt gebruikt om soorten te benoemen. Dit systeem werd ontwikkeld door de Zweedse natuuronderzoeker Carl Linnaeus in de 18e eeuw en wordt nog steeds wereldwijd gebruikt. Het bestaat uit twee delen:

Geslachtsnaam (genus) – Dit is de eerste naam en wordt met een hoofdletter geschreven. Het geeft het geslacht aan waartoe de soort behoort.
Soortnaam (species) – Dit is de tweede naam en wordt met een kleine letter geschreven. Het specificeert de soort binnen het geslacht
Maak opdracht 4 t/m 12

  • Klaar? Neem dan de Context Wetenschap door en maak opdracht 13.

  • Rond de basisstof af met de Flitskaarten en Test Jezelf

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Slide 12 - Link

This item has no instructions

Hoeveel procent was je score?

Slide 13 - Open question

This item has no instructions

Slide 14 - Link

This item has no instructions

Hoeveel procent was je score?

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Leerdoelen B2

2.1 Je kunt kenmerken van bacteriën noemen.

2.2 Je kunt kenmerken van virussen noemen.

2.3 Je kunt kenmerken van schimmels noemen.

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Slide 17 - Slide

De meeste archaea zijn zo klein dat ze alleen met een elektronenmicroscoop goed zichtbaar zijn. Ze hebben geen kernmembraan. Archaea bevatten DNA en ribosomen (zie afbeelding 10). Aan de buitenzijde hebben ze een of meerdere flagellen (zweepstaart of zweephaar) voor de voortbeweging. Het domein archaea is klein; er zijn enkele honderden soorten bekend. Archaea worden wel extremofiel genoemd omdat ze vaak onder extreme omstandigheden worden aangetroffen, zoals in geisers en in zoutmeren. Maar vertegenwoordigers van de groep komen ook gewoon in de bodem voor en ze zijn zeer talrijk in de oceanen. In je darmen bevorderen archaea de vertering. Onder zuurstofarme omstandigheden produceren ze daar methaangas.

Slide 18 - Video

This item has no instructions

Slide 19 - Video

This item has no instructions

Carl Woese
  • Grondlegger in de jaren 70 van de Archaea-groep
  • Indeling van organismen niet op uiterlijkheden, maar op verschil/overeenkomst in DNA

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Archaea
  • veel overeenkomsten met bacteriën.
  • extremofiel: leven voornamelijk onder extreme omstandigheden (diep in de zee, bij een geothermische bron, zwavelput etc)
  • hoofdzakelijk anaeroob
  • primitief

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Thermoplasma volcanium
Thermoplasma acidophilum

Slide 23 - Slide

Thermoplasma volcanium is een zeer beweeglijke (via flagella) thermoacidofiele archaea die voorkomt in hydrothermale bronnen, warmwaterbronnen, solfataravelden, vulkanen en andere watergebieden met extreme hitte, een lage pH-waarde en een hoog zoutgehalte .

hermoplasma acidophilum grows optimally under aeration at 59 C and pH 2 (dus bij geisers)
Ferroplasma
acidiphilum

Slide 24 - Slide

Ferroplasma-soorten leven in zure mijnwaterlopen, zure poelen en omgevingen met sulfide-ertsen zoals pyriet. Ze worden gekenmerkt door pH-waarden van 0-2 en hoge concentraties ijzer(II) en andere zware metalen.
Bacteriën
  • celonderdelen: zie BINAS 79A
  • veel meer biodiversiteit dan bij Archaea
  • ongeslachtelijke voortplanting (door deling)
  • circulair DNA in cytoplasma
  • geen membraangebonden organellen
    (Golgi, ER, chloroplasten, mitochondriën).
  • WEL een celwand
  • Soms ook plasmiden (met eigen genen).

Slide 25 - Slide

Bacteriën zijn ongeveer even klein als archaea. De kleinste bacteriën zijn ongeveer 1 μm groot (zie BiNaS tabel 78). Bij veel soorten bestaat het erfelijk materiaal uit één cirkelvormig chromosoom. Bij planten en dieren is elk chromosoom lineair, met een begin en een eind. Het DNA-molecuul ligt in een chromosoom spiraalsgewijs opgerold rond duizenden eiwitmoleculen. Bij bacteriën bevat een chromosoom geen eiwitmoleculen.
Sommige bacteriën hebben naast dit ene grote chromosoom ook plasmiden: kleinere cirkelvormige chromosomen. Op de plasmiden bevinden zich verschillende genen. Sommige van deze genen kunnen resistentie (ongevoeligheid) veroorzaken tegen bepaalde gifstoffen, bijvoorbeeld tegen antibiotica.
De meeste bacteriesoorten zijn heterotroof. Cyanobacteriën bevatten chlorofyl en zijn daardoor autotroof. Bacteriën komen in allerlei milieus voor, zowel in het water als op het land.
Bacteriën planten zich vooral ongeslachtelijk voort, door deling (zie afbeelding 11). Onder gunstige omstandigheden kunnen ze snel delen. Zoals bij alle organismen vindt voorafgaand aan de celdeling verdubbeling van het DNA plaats (DNA-replicatie). Bij bacteriën ontstaat daarbij echter geen spoelfiguur zoals bij eukaryoten. Elk van beide cirkelvormige DNA-moleculen zit op een bepaalde plaats vastgehecht aan het celmembraan. Daardoor ontvangt iedere dochtercel één chromosoom.
Bij bacteriën kan op verschillende manieren uitwisseling van genen plaatsvinden. Bacteriën kunnen DNA-fragmenten van een gestorven en uiteengevallen soortgenoot opnemen en gebruiken. Dit heet transformatie. De bacterie Escherichia coli komt bij mensen in de dikke darm voor. Deze bacterie kan een holle buis (pilum) vormen naar een soortgenoot (zie afbeelding 12). Een gerepliceerd plasmide gaat vervolgens via de buis van de ene naar de andere bacterie. Dit verschijnsel heet conjugatie. Bij transductie brengen virussen (bacteriofagen) DNA over van de ene bacterie naar de andere bacterie.
Bacteriën
  • Meestal heterotroof: kunnen niet zelf organische stoffen uit anorganische stoffen maken. 
  • Cyanobacteriën (blauwalg) zijn autotroof door chlorofyl. 

Slide 26 - Slide

Het belangrijkste verschil tussen die groepen zit hem in de bouw van de celwand. De Gram-negatieve variant heeft een celwand die bestaat uit twee lagen (membranen). Dit deel van gram-positieve bacteriën bestaat uit één dikke laag en bij hen treedt resistentie over het algemeen minder vaak op.

Bacteriën zijn ongeveer even klein als archaea. De kleinste bacteriën zijn ongeveer 1 μm groot (zie BiNaS tabel 78). Bij veel soorten bestaat het erfelijk materiaal uit één cirkelvormig chromosoom. Bij planten en dieren is elk chromosoom lineair, met een begin en een eind. Het DNA-molecuul ligt in een chromosoom spiraalsgewijs opgerold rond duizenden eiwitmoleculen. Bij bacteriën bevat een chromosoom geen eiwitmoleculen.
Sommige bacteriën hebben naast dit ene grote chromosoom ook plasmiden: kleinere cirkelvormige chromosomen. Op de plasmiden bevinden zich verschillende genen. Sommige van deze genen kunnen resistentie (ongevoeligheid) veroorzaken tegen bepaalde gifstoffen, bijvoorbeeld tegen antibiotica.
De meeste bacteriesoorten zijn heterotroof. Cyanobacteriën bevatten chlorofyl en zijn daardoor autotroof. Bacteriën komen in allerlei milieus voor, zowel in het water als op het land.
Bacteriën planten zich vooral ongeslachtelijk voort, door deling (zie afbeelding 11). Onder gunstige omstandigheden kunnen ze snel delen. Zoals bij alle organismen vindt voorafgaand aan de celdeling verdubbeling van het DNA plaats (DNA-replicatie). Bij bacteriën ontstaat daarbij echter geen spoelfiguur zoals bij eukaryoten. Elk van beide cirkelvormige DNA-moleculen zit op een bepaalde plaats vastgehecht aan het celmembraan. Daardoor ontvangt iedere dochtercel één chromosoom.
Bij bacteriën kan op verschillende manieren uitwisseling van genen plaatsvinden. Bacteriën kunnen DNA-fragmenten van een gestorven en uiteengevallen soortgenoot opnemen en gebruiken. Dit heet transformatie. De bacterie Escherichia coli komt bij mensen in de dikke darm voor. Deze bacterie kan een holle buis (pilum) vormen naar een soortgenoot (zie afbeelding 12). Een gerepliceerd plasmide gaat vervolgens via de buis van de ene naar de andere bacterie. Dit verschijnsel heet conjugatie. Bij transductie brengen virussen (bacteriofagen) DNA over van de ene bacterie naar de andere bacterie.
Voortplanting prokaryoten
  • ongeslachtelijk: mitotische celdelingen
  • wel: DNA replicatie
  • niet: vorming van een spoelfiguur
  • onder optimale condities zeer hoge delingssnelheid: om de 20 minuten

Voor de snelle rekenaar: 
Hoeveel bacteriën kan je dan hebben na 24 uur?

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Hoeveel?

Slide 28 - Open question

This item has no instructions

Voortplanting prokaryoten

Voor de snelle rekenaar: 
Hoeveel bacteriën kan je dan hebben na 24 uur?


24 uur = 1440 minuten

1440 : 20 = 72 

2 tot de macht 72 = 4,7 x  10 tot de macht 21 

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Plasmiden
  • Snel en handig genetische informatie uitwisselen.
  • Extra-chromosomaal.
  • Circulair.
  • Dubbelstrengs.
  • Nuttige genen die snel selectievoordeel opleveren.
  • ZEER nuttig in de bioindustrie: met kunstmatige plasmiden
    worden genetische modificaties uitgevoerd. 

Slide 30 - Slide

Een plasmide is een cirkelvormige streng DNA die zich buiten het chromosomaal DNA bevindt van sommige eencellige organismen. Met dit DNA kan genetische informatie tussen bacteriën, ook tussen soorten, worden uitgewisseld. Dit is een vorm van horizontale genoverdracht. Via plasmiden worden vaak eigenschappen overgedragen die bijdragen aan de overleving van het organisme, bijvoorbeeld resistentie tegen antibiotica. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen er tussen de één en duizenden plasmiden in een enkele cel voorkomen. De grootte van een plasmide kan variëren van zo’n 1.000 tot wel 200.000 baseparen.
Kunstmatige plasmiden worden veel in biotechnologische en biomedische laboratoria gebruikt om genetische modificaties uit te voeren. Deze plasmiden zijn samengesteld uit stukken DNA die gewenste eigenschappen aan een cel kunnen toevoegen of bepaalde kenmerken van een cel kunnen veranderen. Zo kunnen met behulp van plasmiden genen worden gekloneerd en vermenigvuldigd of tot expressie (genexpressie) worden gebracht. Plasmiden worden onder meer toegepast om grote hoeveelheden van een gewenst eiwit, bijvoorbeeld insuline, te produceren in gist of bacteriën. Plasmiden worden verder ook gebruikt voor het opzetten van ziektemodellen, het onderzoek naar gentherapieën en het genetisch modificeren van voedselplanten.
Overbrengen DNA
Transformatie
= DNA fragmenten opnemen en gebruiken uit dode soortgenoten.

Conjugatie
= Met een holle buis (pilum) gerepliceerde plasmide overbrengen op soortgenoot.

Transductie
= Overbrengen van DNA naar andere bacteriën d.m.v. virussen (bacteriofagen)

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Betekenis voor de mens
  • bij maken van voedingsmiddelen (bv. bij yoghurt, kaas en zuurkool)
  • bij afvalwaterzuivering en bestrijding milieuverontreiniging
  • dode resten van organismen opruimen
  • voedselbederf
  • cyanobacteriën kunnen waterbloei veroorzaken, dat dodelijk is voor waterdieren en zwemmers
  • biotechnologie: wasmiddelen, geneesmiddelen en hormonen worden geproduceerd met behulp van genetisch gemodificeerde bacteriën (genetische modificatie)
  • ziektes veroorzaken: o.a. (keel)ontsteking, salmonella, cholera, tuberculose 
  • helpen bij verteren voedsel en aanmaken vitamine 
  • onschadelijke bacteriën op de huid vormen natuurlijke bescherming tegen schadelijke

Slide 32 - Slide

Bacteriën kunnen voor mensen en de natuur nuttig zijn. Bacteriën die melksuiker (lactose) omzetten in melkzuur, worden gebruikt bij de productie van yoghurt, kaas en zuurkool. Andere soorten bacteriën worden ingezet bij afvalwaterzuivering en bij de bestrijding van allerlei vormen van milieuverontreiniging. In de natuur ruimen heterotrofe bacteriën (en schimmels) de dode resten van organismen op. Ze zetten daarbij de organische stoffen van de dode resten om in anorganische stoffen.
Nadat het DNA van bacteriën door mensen is veranderd, kunnen ze onder andere wasmiddelenzymen, geneesmiddelen en hormonen produceren.
Er zijn ook schadelijke bacteriën die voedsel bederven en ziekten veroorzaken. Doordat onschadelijke bacteriën op je huid (huidflora) met in grote aantallen aanwezig zijn, vormen ze een natuurlijke bescherming tegen schadelijke bacteriën. Er is nauwelijks plaats voor schadelijke bacteriën. Ook je darmflora bevat veel nuttige bacteriën. Bij een verkeerde balans tussen nuttige en schadelijke bacteriën kunnen ontstekingen ontstaan. Tegen bacteriële infecties kun je antibiotica gebruiken, maar deze geneesmiddelen doden ook nuttige bacteriën. Daardoor kunnen ze ook de balans verstoren.
Cyanobacteriën (blauwalg) komen soms in zulke grote aantallen voor, dat het water een blauwgroene kleur heeft. Dat heet waterbloei. Een hoge dichtheid van blauwalg kan dodelijk zijn voor waterdieren en voor mensen die in dat water zwemmen.
PO Erfelijkheid

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Virussen

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Slide 35 - Video

This item has no instructions

Grootte bacterie en virus

Slide 36 - Slide

Een virus is erg klein: de grootste virussen zijn circa 0,1 μm groot. Dat is veel kleiner dan bacteriën. Virussen zijn alleen zichtbaar met een elektronenmicroscoop (zie afbeelding 13.1). Virussen zijn geen organismen. Ze worden niet gezien als levend. Organismen bestaan uit cellen, virussen niet. Virussen hebben geen cytoplasma of kernplasma. In een geïsoleerd virus vinden geen stofwisselingsprocessen plaats. Een virus bestaat voor het grootste deel uit erfelijk materiaal: DNA in het geval van een DNA-virus en RNA in het geval van een RNA-virus (zie BiNaS tabel 77B). Bij alle virussen is dit molecuul omgeven door een eiwitmantel (capside) (zie afbeelding 13.2 en BiNaS tabel 77A). Virussen kunnen zich niet zelfstandig voortplanten, maar uitsluitend binnen specifieke gastheercellen. Dat kunnen bacteriën zijn of cellen van planten of dieren. Daardoor kan de gastheer ziek worden. Na infectie vermenigvuldigen de gastheercellen het virus. Afhankelijk van het type virus kan de gastheercel uiteindelijk openbarsten en komen de nieuwe virussen vrij (zie BiNaS tabellen 77C en 77D). De gastheercel gaat dan dood. Als de gastheercel niet openbarst, verliest hij zijn functie en wordt gebruikt om het virus te kunnen vermeerderen en af te snoeren. Een voorbeeld hiervan zijn witte bloedcellen die zijn geïnfecteerd met hiv.
Bij mensen worden, behalve griep, bijvoorbeeld ook COVID-19 en poliomyelitis (kinderverlamming) veroorzaakt door een virus.
Grootte bacterie en virus
  • Virussen zijn geen organismen: ze leven niet. 
  • Bestaan niet uit cellen, maar voornamelijk uit DNA/RNA (omgeven door
    eiwitmantel: capside).
  • Planten alleen voort in specifieke gastheer.

Slide 37 - Slide

Een virus is erg klein: de grootste virussen zijn circa 0,1 μm groot. Dat is veel kleiner dan bacteriën. Virussen zijn alleen zichtbaar met een elektronenmicroscoop (zie afbeelding 13.1). Virussen zijn geen organismen. Ze worden niet gezien als levend. Organismen bestaan uit cellen, virussen niet. Virussen hebben geen cytoplasma of kernplasma. In een geïsoleerd virus vinden geen stofwisselingsprocessen plaats. Een virus bestaat voor het grootste deel uit erfelijk materiaal: DNA in het geval van een DNA-virus en RNA in het geval van een RNA-virus (zie BiNaS tabel 77B). Bij alle virussen is dit molecuul omgeven door een eiwitmantel (capside) (zie afbeelding 13.2 en BiNaS tabel 77A). Virussen kunnen zich niet zelfstandig voortplanten, maar uitsluitend binnen specifieke gastheercellen. Dat kunnen bacteriën zijn of cellen van planten of dieren. Daardoor kan de gastheer ziek worden. Na infectie vermenigvuldigen de gastheercellen het virus. Afhankelijk van het type virus kan de gastheercel uiteindelijk openbarsten en komen de nieuwe virussen vrij (zie BiNaS tabellen 77C en 77D). De gastheercel gaat dan dood. Als de gastheercel niet openbarst, verliest hij zijn functie en wordt gebruikt om het virus te kunnen vermeerderen en af te snoeren. Een voorbeeld hiervan zijn witte bloedcellen die zijn geïnfecteerd met hiv.
Bij mensen worden, behalve griep, bijvoorbeeld ook COVID-19 en poliomyelitis (kinderverlamming) veroorzaakt door een virus.
Voorbeelden

Slide 38 - Slide

This item has no instructions

Viruswerking
  1. Virussen injecteren hun RNA of DNA in een cel.
  2. Cellen kunnen RNA omzetten in DNA. 
  3. Virus-DNA wordt ingebouwd in DNA van cel. 
  4. Als het virus-DNA tot expressie komt, worden 
    viruseiwitten gemaakt.
  5. De viruseiwitten maken nieuwe virusdeeltjes,
    die de cel kunnen verlaten.

Slide 39 - Slide

This item has no instructions

Verschil 
bacterie en virus
  • Bacterie is een cel en een virus niet (leeft niet).
  • Bacterie kan zichzelf delen, een virus niet.
  • Bacterie is veel groter dan een virus.

Slide 40 - Slide

This item has no instructions

Bacteriofaag
  • Virus dat bacterie als gastheer gebruikt.
  • Erfelijk materiaal bacteriofaag dringt bacterie binnen.
  • Erfelijk materiaal ondergaat replicatie.
  • Nieuwe bacteriofagen geproduceerd, bacterie valt uiteen

Slide 41 - Slide

Virussoorten die specifieke bacteriën als gastheer gebruiken, heten bacteriofagen. In afbeelding 14 zie je hoe een bacteriofaag een bacterie infecteert. Als de bacteriofaag terechtkomt op de bacterie, dringt het erfelijk materiaal van de bacteriofaag de bacterie binnen. Met behulp van enzymen van de bacterie of van de bacteriofaag ondergaat het erfelijk materiaal van de bacteriofaag replicatie. Door de ribosomen van de bacterie worden nieuwe capsiden gesynthetiseerd. Hierdoor ontstaan in de bacterie grote aantallen nieuwe bacteriofagen (veertig tot honderd per cel). De bacterie valt vervolgens uiteen. De vrijkomende bacteriofagen kunnen nieuwe bacteriën infecteren.
Gentherapie

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

Griepvirussen (influenza)
  • H1N1 = SPAANSE GRIEP (20-100 milj. doden in 1918 
  • H2N2 = Aziatische griep (3 milj. doden; 1958)
  • H3N2 = Honk Kong griep (4 milj. doden; 1968)
  • H1N1/09/v = Mexicaanse / Varkensgriep (~0,35 milj. doden 2009
  • H7N9 = vogelgriep (2013)
  • H3N2, A/H1N1, B, ... = normale 'griep'. (~0,4 milj. doden/jaar)

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Slide 44 - Link

This item has no instructions

Waarom we moeten 
uitkijken met antibiotica




Neem afbeelding 16 ook goed door

Slide 45 - Slide

This item has no instructions

Slide 46 - Video

This item has no instructions

Slide 47 - Slide

This item has no instructions

Slide 48 - Slide

This item has no instructions

Maak opdracht 14 t/m 16

Slide 49 - Slide

This item has no instructions

Schimmels

Slide 50 - Slide

This item has no instructions

Slide 51 - Video

This item has no instructions

Slide 52 - Slide

This item has no instructions

Schimmels
  • heterotroof
  • geen chlorofyl 
  • afbraak organische stoffen
  • Soorten:
    - gisten (eencellig)
    - meercellige schimmels (meestal met schimmeldraden (hyfen)) en sporen (soms bijv. in paddestoelen))

  • Positief: bereiding van voedsel (kaas, sojasaus, bier etc, brooddeeg, penicilli etc.)
  • Negatief: Voedselbedref, zwemmerseczeem etc.

Slide 53 - Slide

Schimmels vormen een van in totaal vier rijken die toebehoren aan het domein van eukaryoten (zie BiNaS tabel 78). Ze bezitten geen chlorofyl, zijn heterotroof en zijn belangrijk voor de afbraak van organische stoffen in de natuur tot anorganische stoffen, zoals voedingszouten. Gisten zijn eencellige schimmels. De celwanden van gisten en van de meeste schimmels bevatten chitine. Dat is een hoornachtige stof waaruit ook het uitwendige skelet van geleedpotigen grotendeels bestaat. Meercellige schimmels zijn meestal opgebouwd uit lange draden: de schimmeldraden of hyfen. De netwerken van hyfen zien er vaak pluizig uit. Zo’n netwerk heet een mycelium (zie afbeelding 15.1). Een beschimmelde boterham bijvoorbeeld bevat een of meer mycelia (zie afbeelding 15.2). Het grootste deel van het mycelium zit in de boterham. De hyfen scheiden enzymen af die de boterham verteren, waarna ze de voedingsstoffen kunnen opnemen.

Slide 54 - Slide

This item has no instructions

Slide 55 - Slide

This item has no instructions

Slide 56 - Slide

This item has no instructions

Maak opdracht 14 t/m 25
*Klaar? Neem dan de Samenhang 'Virussen als medicijn' door 



en maak opdracht 26 t/m 28

  • Rond de basisstof af met de Flitskaarten en Test Jezelf
This video is no longer available
explain

Slide 57 - Slide

This item has no instructions

Afsluiting

Slide 58 - Slide

This item has no instructions


Rechts zie je de 4 rijken staan. Sleep het juiste rijk naar de bijbehorende cel.
Dier

Plant
Schimmel
Bacterie

Slide 59 - Drag question

This item has no instructions

Prokaryoot, kan autotroof zijn. 
Geen celwand, tussen 10-100µm lang
Wel vacuole en celkern, heterotroof, geen chlorofyl
Met celkern en chlorofyl, maakt eigen organische stoffen uit anorganische stoffen
Dier

Plant
Schimmel
Bacterie

Slide 60 - Drag question

This item has no instructions

Slide 61 - Link

This item has no instructions

Fusariumschimmels kunnen bij planten ziekten veroorzaken. Ze dringen via jonge wortels de plant binnen en groeien verder in de houtvaten. Tanja bekijkt door een microscoop een stukje wortel van een plant die ziek is door zo’n schimmel. Ze ziet wortelcellen en schimmelcellen. Heeft een wortelcel een celwand? En heeft een schimmelcel een celwand?
A
Geen van beide cellen heeft een celwand.
B
Alleen een wortelcel heeft een celwand.
C
Alleen een schimmelcel heeft een celwand.
D
Zowel een wortelcel als een schimmelcel heeft een celwand.

Slide 62 - Quiz

This item has no instructions