naamwoordelijk gezegde

naamwoordelijk

gezegde

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

naamwoordelijk

gezegde

Slide 1 - Slide

Er zijn 9 koppelwerkwoorden:


zijn                  blijken               heten

worden          lijken                 dunken       

blijven            schijnen           voorkomen    








Slide 2 - Slide

Koppelwerkwoorden koppelen het onderwerp van een zin aan een zelfstandig naamwoord of aan een bijvoegelijk naamwoord.


bijv.

Mijn broer | is | sinds gisteren | ziek.

         o          kww                               bn


De melkboer | wordt | volgend jaar | putjesschepper

        o                   kww                                         zn

Slide 3 - Slide

Als het belangrijkste werkwoord (het hoofdwerkwoord) in een zin een koppelwerkwoord is, heeft de zin geen werkwoordelijk gezegde (wg), maar een naamwoordelijk gezegde.

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit:

pv + (eventueel andere ww) + bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig naamwoord.

bijv.: Onze huisarts | is | vorige week | zelf | ernstig ziek | geworden.

                   o             ng           bwb      bwb          ng              ng

Slide 4 - Slide

Let op:


Als in een zin een naamwoordelijk gezegde zit, kan er geen lijdendvoorwerp in de zin zitten.

Slide 5 - Slide

Er volgt nu een quiz.

Hebben de volgende zinnen een werkwoordelijk gezegde (wg) of een naamwoordelijk gezegde (ng)?

Slide 6 - Slide

Jij wordt later heel beroemd
A
wg
B
ng

Slide 7 - Quiz

De boswachter heeft een bijzondere vogel gehoord.
A
wg
B
ng

Slide 8 - Quiz

Volgende week wordt carnaval gevierd.
A
wg
B
ng

Slide 9 - Quiz

Hun zoon heeft op de toneelschool gezeten.
A
wg
B
ng

Slide 10 - Quiz

Hij is een wereldberoemd acteur geworden.
A
wg
B
ng

Slide 11 - Quiz

Wat is het wg of het ng in de volgende zinnen?

Slide 12 - Slide

Volgende week vlieg ik met vrienden naar Mallorca
A
wg = vlieg
B
ng = vlieg
C
ng = vlieg naar Mallorca
D
ng = vlieg met vrienden

Slide 13 - Quiz

Op scholen worden verschillende lessen gegeven.
A
ng = worden gegeven
B
ng= worden verschillende lessen gegeven
C
wg = gegeven
D
wg = worden gegeven

Slide 14 - Quiz

Die vrouw links op de foto is mijn buurvrouw
A
wg = is
B
ng = is
C
ng = is mijn buurvrouw
D
ng = die vrouw links op de foto is

Slide 15 - Quiz

Patricia is gelukkig met haar nieuwe vriend.
A
wg = is
B
ng = is gelukkig
C
ng = Patricia is gelukkig
D
wg = is gelukkig

Slide 16 - Quiz

Bij de bank wordt een overvaller in de kraag gegrepen.
A
wg = wordt
B
ng = wordt
C
wg = wordt gegrepen
D
ng = wordt gegrepen

Slide 17 - Quiz

klaar!
A

Slide 18 - Quiz