Dag 8 - Wonen

Thema 3 Wonen - DAG 8
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Thema 3 Wonen - DAG 8

Slide 1 - Slide

'Nieuwe' woorden

Ik leer de betekenis van tien (10) woorden.
Ik leer de woorden toepassen in zinnen.
  1. de tafel
  2. de tuin
  3. de vakantie
  4. van
  5. ver(re)
  6. verhuizen
  7. de wc
  8. de winkel
  9. de woonkamer
  10. zwart(e)

Slide 2 - Slide

de tafel (znw)
  • een blad en (vier) poten
  • = een meubel
  • Je kunt eraan eten, werken, spelen
  • meervoud => de tafels

  • zin: Ik eet graag aan tafel.
  • zin: De tafel in mijn woonkamer is gemaakt van hout.
54

Slide 3 - Slide

de tuin (znw)
  • stuk grond bij een huis
  • met planten, bloemen, bomen
  • meervoud => de tuinen

  • zin: De tuin bij mijn huis is klein.
  • zin: Ik werk graag in de tuin, mijn tuin is heel mooi. 
55

Slide 4 - Slide

de vakantie (znw)
  • als je niet naar school moet/niet moet werken
  • vakantie = vrij hebben
  • meervoud: vakanties

  • zin: Het is bijna vakantie, ik heb één week vrij!
  • zin: In de vakantie ga ik soms naar het buitenland. 
56

Slide 5 - Slide

van (vz)
  • bezit
  • hoort bij iets/iemand

  • zin: Van wie is deze jas?
  • zin: Deze telefoon is van mij! 
57

Slide 6 - Slide

ver(re) (bnw)
  • op een grote afstand
  • afstand in km-m-cm-mm
  • tegenstelling: dichtbij 

  • zin: Mijn verre familie woont in Amerika. 
  • zin: De afstand van de school naar het zwembad is 20 km, dat is ver.
58

Slide 7 - Slide

verhuizen (ww)
  • in een ander huis gaan wonen

  • TT - ik verhuis, jij verhuist
    wij verhuizen
  • VT - ik verhuisde, wij verhuisden

  • zin: Volgende week ga ik naar Amsterdam verhuizen.
  • zin: Het meisje verhuist vaak.                            
59

Slide 8 - Slide

de wc (znw)
  • het toilet
  • meervoud => de wc's

  • zin: Het is belangrijk om  de wc schoon te houden. 
  • zin: De jongens wc is alweer niet netjes achtergelaten!
60

Slide 9 - Slide

de winkel (znw)
  • een gebouw waarin je dingen kunt kopen
  • de winkel - de winkels
  • Bijvoorbeeld: supermarkt of kledingwinkel

  • Zin: Als school klaar is, ga ik naar de winkel.
61

Slide 10 - Slide

de woonkamer (znw)
  • ruimte van het huis die alle    bewoners gebruiken. 
  • kamer met de bank,                   televisie, eettafel
  • meervoud: de woonkamers

  • zin: Wij kijken televisie in de woonkamer. 
62

Slide 11 - Slide

zwart(e) (bnw)
  • de donkerste kleur die er is
  • wit <--> zwart

  • zin: Ik heb vandaag een zwarte broek aan. 
  • zin: Mijn koptelefoon en laptop zijn zwart
64

Slide 12 - Slide

56
Welk land is heel ver weg?

Slide 13 - Mind map

A - Parijs is ver.
B - De wc is ver.
C - Ik ben ver met mijn huiswerk.
D - Hoe ver is mijn huis?
56
A
A - Goed B - Goed C - Goed D - Goed
B
A - Goed B - Fout C - Fout D - Goed
C
A - Goed B - Fout C - Goed D - Goed
D
A - Fout B - Goed C - Goed D - Goed

Slide 14 - Quiz

A - Ik ga naar de woonkamer om eten te kopen.
B - Ik ga naar de winkel om te liggen.
C - Ik slaap in de wc.
D - Mijn woonkamer is buiten.
59-60
A
A - fout B - fout C - fout D - goed
B
A - fout B - Goed C - Goed D - fout
C
A - fout B - Goed C - fout D - Goed
D
A - fout B - fout C - fout D - fout

Slide 15 - Quiz

Welke drie kleuren zie je?
62

Slide 16 - Open question

Waar zie je een foto van
een tuin?
A
B
C
D

Slide 17 - Quiz

Bij het woord 'ver' denk je aan ...........
A
B
C
D

Slide 18 - Quiz

Welke winkel vind jij de leukste?

Slide 19 - Mind map

Wat is het goede antwoord: A, B, C of D?
1 - Parijs is ver.
2 - De kantine is ver
3 - Ik ben ver met mijn huiswerk.
4 - Hoe ver is mijn huis?
A
1 - Goed 2 - Goed 3 - Goed 4 - Goed
B
1 - Goed 2 - Fout 3 - Fout 4 - Goed
C
1 - Goed 2 - Fout 3 - Goed 4 - Goed
D
1 - Fout 2 - Goed 3 - Goed 4 - Goed

Slide 20 - Quiz

Welke foto past bij het woord:
verhuizen
A
B
C
D

Slide 21 - Quiz

Wat is het goede antwoord; A, B, C of D?
1 - Het meisje verhuist naar Amsterdam.
2 - Ik ga naar het station om met de trein te gaan.
3 - Ik moest verhuizen naar Nederland.
4 - Dat is ver weg.
A
1 - fout 2 - fout 3 - fout 4 - goed
B
1 - fout 2 - Goed 3 - Goed 4 - fout
C
1 - fout 2- Goed 3 - goed 4 - goed
D
1 - goed 2 - goed 3 - goed 4 - goed

Slide 22 - Quiz

Wat zie je in een tuin?

Maak een mooie zin.

Slide 23 - Open question

54
timer
1:30
Wat ga je doen in de herfstvakantie?

Slide 24 - Mind map

timer
1:30
57
Naar welke stad wil jij verhuizen?

Slide 25 - Mind map

Maak een zin met het werkwoord 'verhuizen'.
57

Slide 26 - Open question

Maak een zin met het woord:
'van'
55

Slide 27 - Open question