2 mavo - formuleren en spelling

dinsdag 6 mei 
Cursus 6 - Formuleren
§5 Samengestelde zinnen schrijven
§6 Vaste voorzetsels

1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 49 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

dinsdag 6 mei 
Cursus 6 - Formuleren
§5 Samengestelde zinnen schrijven
§6 Vaste voorzetsels

Slide 1 - Slide

Lesplanning dinsdag 6 mei
  • Lezen in 'Zonder titel'
  • Startopdracht
  • Instructie
  • Online aan het werk
  • Afsluiting les

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Startopdracht
Maak van de twee zinnen telkens één zin. Je mag de volgorde van woorden veranderen en een woord toevoegen.
- De melk was bedorven. Het pak stond al drie dagen buiten de koelkast.
- Mijn buurman is jarig. De buurvrouw bakt een taart.

  • Hoe noem je dit soort aan elkaar geplakte zinnen?

Slide 4 - Slide

Doel formuleren §5
Ik leer samengestelde zinnen schrijven.

Slide 5 - Slide

Instructie 
Teksten bestaan uit zinnen. Je kunt allemaal korte zinnen gebruiken, maar dat leest niet zo fijn. 

Vaak worden er samengestelde zinnen gebruikt. Let op:
  • Een samengestelde zin heeft 2 persoonsvormen!
  • Je plakt de zinnen aan elkaar met een voegwoord!

Slide 6 - Slide

Instructie 
We hebben het in het verleden weleens gehad over voegwoorden. De volgende voegwoorden worden vaak gebruikt:

en - want - maar - of - omdat - als

Slide 7 - Slide

Instructie 
Zo maak je samengestelde zinnen:
  • Gebruik een voegwoord om van 2 zinnen 1 zin te maken.
  • Zet een komma voor het voegwoord (niet bij 'en' en 'of').
  • Controleer of de woordvolgorde klopt.

Fout: Omdat de zon schijnt, hij gaat zwemmen.
Goed: Omdat de zon schijnt, gaat hij zwemmen.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Aan het werk
Ga naar Magister.
Open de online omgeving van Nieuw Nederlands.
Ga naar Cursus 6 - Formuleren.
Maak de opdrachten van §5 en §6.

Slide 10 - Slide

Doel formuleren §6
Ik kan veelvoorkomende voorzetsels bij werkwoorden herkennen en op de juiste manier gebruiken.

Slide 11 - Slide

Voorkennis
Bij de cursus grammatica hebben we het over voorzetsels gehad:
  • geven meestal een plaats, richting of tijd aan
  • zijn meestal korte woordjes
  • kun je voor een lidwoord en zelfstandig naamwoord zetten: .... het kooitje  / .... het feest.
  • voorbeelden: op - met - achter - in - onder - tijdens - van

Slide 12 - Slide

Instructie 
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel (vz) bij zich. Zulke voorzetsels kun je bij dat werkwoord niet veranderen:
twijfelen aan
rekenen op
verlangen naar

Slide 13 - Slide

Aan het werk
Ga naar Magister.
Open de online omgeving van Nieuw Nederlands.
Ga naar Cursus 6 - Formuleren.
Maak de opdrachten van §6 Formuleren.

Slide 14 - Slide

Lesdoelen behaald? 
  • Wat is een samengestelde zin?
  • Wat voor woord voeg je toe om een samengestelde zin te maken? 
  • Wat is een vast voorzetsel?
  • Geef een voorbeeld van een werkwoord met een vast voorzetsel.

Slide 15 - Slide

Startopdracht
Vul de volgende zinnen aan met het vaste voorzetsel. We hebben het hier met de cursus grammatica al over gehad.
  1. Ik ben dol ... zure matten.
  2. Wie zorgt er ... jouw katten?
  3. Deze oplader hoort ... die laptop.
  4. Ik heb gekozen ... het profiel 'economie'. 

Slide 16 - Slide

Lesdoel behaald? 

Slide 17 - Slide

Doel
Ik kan komma's op de juiste manier gebruiken.

Slide 18 - Slide

Instructie
Jullie hebben al geleerd dat een zin eindigt met een punt, een vraagteken of een uitroepteken.
Wanneer gebruik je de komma?

  • tussen twee persoonsvormen
  • voor een voegwoord (niet voor 'en' / 'of')
  • tussen de delen van een opsomming

Slide 19 - Slide

Doel
Ik kan aanhalingstekens en dubbele punten op de juiste manier gebruiken.

Slide 20 - Slide

Instructie 
  • Leestekens maken een tekst beter leesbaar.
  • We gaan het nu eerst hebben over de dubbele punt :
  • De dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.
  • Ik kreeg gisteren een aantal cadeautjes: scheenbeschermers, voetbalkousen en een trainingsjack.
  • Je gebruikt hier een kleine letter na de dubbele punt.

Slide 21 - Slide

Instructie 
  • Je gebruikt de dubbele punt ook om een citaat aan te kondigen. 
  • Citaat = opschrijven wat iemand letterlijk heeft gezegd. 
  • Een citaat (directe rede) zet je tussen aanhalingstekens.
  • Orlando zei: 'Vrijdag ga ik op vakantie.' 
  • De docent vroeg: 'Wie wil het antwoord geven?'
  • Je begint een citaat altijd met een hoofdletter.

Slide 22 - Slide

Instructie 
  • Als het citaat vooraan in de zin staat, gebruik je geen dubbele punt.
  • 'Vrijdag ga ik op vakantie', zei Orlando. (De punt verschuift naar het einde van de zin en je zet een komma achter het aanhalingsteken.)
  • 'Wie wil het antwoord geven?' vroeg de docent. (Bij een vraagteken of uitroepteken komt er geen komma.)

Slide 23 - Slide

Instructie 
  • Als je iemands woorden niet letterlijk overneemt (indirecte rede), gebruik je geen aanhalingstekens. 
  • Orlando zei dat hij vrijdag op vakantie gaat.
  • De docent vroeg wie het antwoord wilde geven.

Slide 24 - Slide

Doel
Ik kan het meervoud van zelfstandige naamwoorden spellen.

Slide 25 - Slide

Meervoud op s
  • De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud. 
  • Er zijn verschillende manieren waarop je het meervoud van zelfstandige naamwoorden maakt:
  • Zet -s achter het woord
  • Bijvoorbeeld: bumper – bumpers; pasje – pasjes; televisie – televisies; horloge – horloges; deejay – deejays.

Bijvoorbeeld: dorp – dorpen; bord – borden; klauw – klauwen.
Soms moet je ook iets anders veranderen. Bijvoorbeeld: banaan – bananen; kip – kippen; boef – boeven; baas – bazen.
Zet -ën achter het woord
Als het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën. Bijvoorbeeld: ree – reeën; orchidee – orchideeën.

Slide 26 - Slide

Meervoud op 's
  • Meestal moet de -s aan het woord vast. Gebruik ’s als je het woord anders verkeerd uitspreekt: 
  • opa – opa’s;  tosti – tosti’s; menu – menu’s; 
  • Gebruik ook 's na -y als daar een medeklinker voor staat: 
  • hobby – hobby’s.

Slide 27 - Slide

Meervoud op en of ën
Zet -en achter het woord
Bijvoorbeeld: dorp – dorpen; bord – borden; klauw – klauwen.
Soms moet je ook iets anders veranderen. 
Bijvoorbeeld: banaan – bananen; kip – kippen; boef – boeven; baas – bazen.
Zet -ën achter het woord
Als het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën. Bijvoorbeeld: ree – reeën; orchidee – orchideeën.

Slide 28 - Slide

Doel
Ik kan verkleinwoorden spellen.

Slide 29 - Slide

Een verkleinwoord is een zelfstandig naamwoord (mens, dier of ding) dat verkleind wordt.

Slide 30 - Slide

Hoe schrijf je verkleinwoorden
  • De meeste verkleinwoorden zijn eenvoudig te maken door -je erachter te plakken. vb: huis -> huisje 

Soms moet je nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld:
film - filmpje
tafel - tafeltje
slang - slangetje

Slide 31 - Slide

Uitzondering 1: ng -> nkje
  • Bij woorden die eindigen op -ng, schrijf je het verkleinwoord met -nkje.

Voorbeelden: 
poging - poginkje
woning - woninkje 
ketting - kettinkje

Slide 32 - Slide

Uitzondering 2: lange klinker
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op een lange klinker (a, é, o, u), verdubbel je die klinker aan het eind van het woord. 

Voorbeelden: 
oma - omaatje 
café - cafeetje 
auto - autootje 
paraplu - parapluutje 

Slide 33 - Slide

Uitzondering 3: i -> ietje 
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op een i, schrijf je -ietje.

Voorbeelden: 
taxi - taxietje 
ski - skietje 
tosti - tostietje


Slide 34 - Slide

Uitzondering 4: -y
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op een -y, schrijf je een apostrof (een hoge komma). 

Voorbeelden: 
baby - baby'tje 
lolly - lolly'tje
hobby - hobby'tje



Slide 35 - Slide

Doel 
Ik weet wat leenwoorden zijn.
Ik kan leenwoorden op de juiste manier spellen.

Slide 36 - Slide

Leenwoorden zijn woorden die wij hebben overgenomen uit een andere taal.

Slide 37 - Slide

Leer de woorden uit het Wordbestand via Magister.

Slide 38 - Slide

Doel 
Ik kan Engelse werkwoorden spellen.

Slide 39 - Slide

Stappenplan
1. Zoek de ik-vorm (let op: geen dubbele medeklinker aan het eind). mixen - ik mix      basketballen - ik basketbal
2. Tegenwoordige tijd hij-vorm = ik-vorm + t
ik mix - hij mixt      ik basketbal - hij basketbalt
3. Verleden tijd? Gebruikt 't sexy fokschaap
ik mix - hij mixte - wij mixten 
ik basketbal - hij basketbalde - wij basketbalden


Slide 40 - Slide

Doel 
Ik kan het voltooid deelwoord spellen.
Ik kan het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord spellen.

Slide 41 - Slide

Voorkennis 
Bij de cursus grammatica hebben we het over bijvoeglijke naamwoorden gehad.
  • Een bijvoeglijk naamwoord geeft een kenmerk of eigenschap van een zelfstandig naamwoord.
  • Bijvoorbeeld: de mooie auto, de vergrote foto, het kleine kind.

Slide 42 - Slide

Voorkennis 
Bij de cursus grammatica hebben we het ook over het werkwoordelijk gezegde (wg) gehad: alle werkwoorden in de zin.
  • Een voltooid deelwoord is een vorm waarin een werkwoord kan staan.
  • Het begint vaak met ge-, be-, ver-, -ont, -her.
  • Het eindigt op -t, -d of -en. 
  • Er staat een vorm van hebben, zijn of worden bij.
  • Bijvoorbeeld: zij heeft de vraag beantwoord - hij heeft de opdracht gemaakt - de vracht is ingeladen.

Slide 43 - Slide

Instructie
Van een voltooid deelwoord kun je een bijvoeglijk naamwoord maken.
  • Bijvoorbeeld: 
  • Zij heeft de vraag beantwoord. --> de beantwoorde vraag 
  • Hij heeft de opdracht gemaakt. --> de gemaakte opdracht
  • De vracht is ingeladen. --> de ingeladen vracht
  • De regels zie je in het volgende filmpje.

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Video

Herhaling
Hoe pak je de spelling van een bijvoeglijk gebruikt vd aan?
  • Bedenk wat het voltooid deelwoord is. 
  • vergroten - ik heb de foto's vergroot / bakken - ik heb een ei gebakken
  • Eindigt het voltooid deelwoord op een -t of een -d? Dan plak je er een 
-e achter en vervolgens maak je het woord zo kort mogelijk. 
de ... foto's --> vergroot + -e = vergroote --> zo simpel mogelijk = de vergrote foto's 
  • Eindigt het voltooid deelwoord op -en? Dan houd je het woord gelijk. het ... ei --> gebakken --> het gebakken ei


Slide 46 - Slide

Doel 
Ik kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd spellen.
Ik kan de persoonsvorm in de verleden tijd spellen.
Ik kan het voltooid deelwoord spellen.
Ik kan het bijvoeglijk gebruikt voltooid 
deelwoord spellen.

Slide 47 - Slide

Slide 48 - Slide

Lastige werkwoorden
  • Bestelt of besteld? Gebeurt of gebeurd? Verkleedt of verkleed?
  • Sommige werkwoorden klinken in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd hetzelfde. 
  • Bijvoorbeeld: Hij bestelt een broodje. Hij heeft een broodje besteld.
  • In de eerste zin is bestelt persoonsvorm in de tegenwoordige tijd --> ik-vorm + T.
  • In de tweede zin is besteld het voltooid deelwoord --> 't sexy fokschaap. De L staat niet in 't sexy fokschaap --> besteldD.

Slide 49 - Slide