Theorietoets KV 8 Welzijn, volwassenen en ouderen KADER

Oefentoets Welzijn, volwassenen en ouderen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
Zorg en WelzijnMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Oefentoets Welzijn, volwassenen en ouderen

Slide 1 - Slide

Jill is 23 jaar oud. In welke groep valt zij? T1
A
Jongvolwassenen
B
Kinderen
C
Ouderen
D
Volwassenen

Slide 2 - Quiz

Waar zorgt de cognitieve ontwikkeling voor bij volwassenen? R
A
A. Een volwassene doet geen nieuwe kennis of vaardigheden op.
B
B. Een volwassene krijgt een beter geheugen.
C
C. Een volwassene neemt minder snel informatie op.
D
D. Een volwassene neemt sneller informatie op.

Slide 3 - Quiz

Hoe noem je de overdracht van kennis, waarden en normen tussen verschillende mensen binnen een samenleving? R
A
A. Cultuur
B
B. Gewoonte
C
C. Rituelen
D
D. Traditie

Slide 4 - Quiz

Welke omschrijving past bij het begrip zelfregie? R
A
A. Het vermogen van iemand om zichzelf te redden.
B
B. Je vindt jezelf waardevol, los van wat anderen daarvan vinden.
C
C. Men gaat zelfstandig door het leven, hij of zij weet zichzelf te redden.
D
D. Mensen gaan zelf op zoek naar oplossingen van hun problemen.

Slide 5 - Quiz

Zelfregie gaat over vier zaken. Geef aan welk onderdeel in de volgende situatie mist: ‘Hans heeft iedere dag moeite met uit bed komen.’ T2
A
A. Contacten
B
B. Eigenaar
C
C. Kracht
D
D. Motivatie

Slide 6 - Quiz

Welk begrip past bij de omschrijving: ‘Het gevoel dat je nodig hebt om aan iets te beginnen en dat ook af te maken.’? R
A
A. Eigenwaarde
B
B. Motivatie
C
C. Zelfredzaam
D
D. Zelfregie

Slide 7 - Quiz

Welk begrip past bij de omschrijving: ‘Mensen kunnen zichzelf redden, voor zichzelf zorgen.’? R
A
A. Eigenwaarde
B
B. Motivatie
C
C. Zelfredzaam
D
D. Zelfregie

Slide 8 - Quiz

Welke activiteit is opgericht op het vergroten van de zelfredzaamheid? T2
A
A. Een schilderij maken
B
B. Kookworkshop
C
C. Theatervoorstelling
D
D. Touwtrekken

Slide 9 - Quiz

Welke taken horen bij persoonlijke verzorging?
A
A. Boodschappen doen en helpen met tanden poetsen
B
B. De ramen zemen en helpen bij het douchen.
C
C. De was verzorgen en helpen met uit bed komen.
D
D. Krulspelden inzetten en helpen met aankleden.

Slide 10 - Quiz

Geef aan of onderstaande stellingen juist of onjuist zijn.
I. Goede verzorging heeft een negatieve invloed op je geestelijke gezondheid.
II. Goede verzorging heeft een positieve invloed op je sociale contacten.

A
A. Alleen stelling I is juist.
B
B. Alleen stelling II is juist.
C
C. Beide stellingen zijn juist.
D
D. Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 11 - Quiz

Welke handelingen zorgen ervoor dat ziekten niet verspreid worden. I
Wel
Niet
Handen wassen
Medicijnen slikken
Wegwerphandschoenen gebruiken
Je warm aankleden

Slide 12 - Drag question

Geef aan of onderstaande situaties over fysieke of sociale veiligheid gaan. 
Fysieke veiligheid
Sociale veiligheid
Een cliënt voelt zich prettig in de groep. 
In de badkamer liggen antislipmatten.  
In de activiteitenzaal hangt een poster met gedragsregels. 

Slide 13 - Drag question

Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn. R
Juist
Onjuist
De belangrijkste reden dat mensen eten is omdat ze het zo lekker vinden. 
De meeste voedingsstoffen maakt je lichaam zelf aan. 

Slide 14 - Drag question

Welk van onderstaande stellingen is juist? R
III. Volkorenbrood is een gezondere keuze dan wit brood.
IV. Rösti is een gezondere keuze dan gekookte aardappelen.

A
A. Alleen stelling I is juist.
B
B. Alleen stelling II is juist.
C
C. Beide stellingen zijn juist.
D
D. Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 15 - Quiz

Welke voedingsstof moet een cliënt met diabetes goed over de dag verdelen? R
A
A. Eiwitten
B
B. Koolhydraten
C
C. Mineralen
D
D. Vet

Slide 16 - Quiz

Welk van onderstaande stellingen is juist? R
I. Een voorbeeld van verzadigd vet is vlette vleeswaren.
II. Een voorbeeld van onverzadigd vet zijn vloeibare bakproducten.

A
A. Alleen stelling I is juist.
B
B. Alleen stelling II is juist.
C
C. Beide stellingen zijn juist.
D
D. Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 17 - Quiz

Wat betekenen de letters LSD in communicatie? R
A
A. Luisteren, samenvatten, doorvragen.
B
B. Luisteren, samenvatten, doorzetten.
C
C. Luisteren, samenvoegen, doorzetten.
D
D. Luisteren, spellen, doorvragen.

Slide 18 - Quiz

Er zijn meerdere vaardigheden waar je over moet beschikken als je een cliënt wilt adviseren voor een activiteit. Welke vaardigheid hoort hier niet bij? R
A
A. Beslissen
B
B. Communiceren
C
C. Inleven
D
D. Luisteren

Slide 19 - Quiz

Geef aan of de onderstaande zinnen objectief of subjectief zijn. T2
Objectief
Subjectief
Marieke heeft een mooie trui aan.
Jan loopt drie keer naar de kast.
Rik is onrustig, hij beweegt veel.
De ruimte is 5 vierkante meter.
De ruimte is groot.

Slide 20 - Drag question

Wat is een nadeel van een observatieschema? R
A
A. Het is niet objectief.
B
B. Het kost veel tijd.
C
C. Je krijgt veel informatie.
D
D. Je kunt andere informatie niet kwijt.

Slide 21 - Quiz

Wat is interpreteren? R
A
A. Alles gegevens verwerken in de computer.
B
B. Betekenis geven aan wat je hebt waargenomen.
C
C. Gegevens schriftelijk overbrengen.
D
D. Rapporteren wat je hebt waargenomen.

Slide 22 - Quiz

Wat is een voordeel van een schriftelijke rapportage? R
A
A. Je bent meer tijd kwijt.
B
B. Je kunt de informatie toelichten.
C
C. Je kunt direct op je collega’s reageren.
D
D. Je kunt het altijd nalezen.

Slide 23 - Quiz

Wat is een nadeel van een mondelige rapportage? R
A
A. Het is snel.
B
B. Het wordt niet opgeslagen.
C
C. Je kunt de informatie toelichten.
D
D. Je kunt direct op je collega’s reageren.

Slide 24 - Quiz

Wat is een doelgroep? R
A
A. De beginsituatie van waaruit je iets organiseert.
B
B. De groep die de activiteit organiseert.
C
C. De groep waarvoor je iets gaat organiseren.
D
D. Het doel dat je wilt bereiken met de activiteit.

Slide 25 - Quiz

Je gaat een activiteit organiseren. Hiervoor heb je een budget gekren. Wat betekent de term budget? R
A
A. Het bedrag dat je aan het einde van de activiteit overhoudt.
B
B. Het bedrag dat je maximaal mag uitgeven.
C
C. Het bedrag dat je minimaal moet besteden.
D
D. Het bedrag dat je van de deelnemers ontvangt.

Slide 26 - Quiz