Les Duits X-tuur leerjaar 3 dinsdag 4 april

Lesinhoud
1 Oefenen met de der-Gruppe
2 Onthouden voorzetsels derde naamval
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lesinhoud
1 Oefenen met de der-Gruppe
2 Onthouden voorzetsels derde naamval

Slide 1 - Slide

Vul aan
der- Gruppe
naamv.
m
v
o
mv
1
der
das
die
3
dem
den

Slide 2 - Slide

Na de voorzetsels aus/bei/mit/nach/seit/von/zu staan lidwoorden van de der-Gruppe in de ...
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 3 - Quiz

Hoe heet de 3e naamval in het Duits?
A
Nominativ
B
Genitiv
C
Akkusativ
D
Dativ

Slide 4 - Quiz

Na welke voorzetsels volgt altijd de 3e naamval (Dativ)?
A
bis, für, durch, gegen, ohne, um
B
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
C
in, auf, über, unter, zwischen, an
D
A, B en C zijn allemaal fout

Slide 5 - Quiz

Na welke voorzetsels volgt altijd de 4e naamval (Akkusativ)?
A
bis, für, durch, gegen, ohne, um
B
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
C
in, auf, über, unter, zwischen, an
D
A, B en C zijn allemaal fout

Slide 6 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het ONDERWERP te vinden?
Bv. De in existentiële angst verkerende leraar wil geen Duitse naamvallen meer uitleggen.
A
wie/wat + ow
B
aan/voor wie + ow + wg
C
wie/wat + wg
D
wie/wat + ow + wg

Slide 7 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het LIJDEND VOORWERP te vinden?

Bv. Ik stuur de vrouw een kaart.
A
wie/wat + ow
B
aan/voor wie + ow + wg
C
wie/wat + wg
D
wie/wat + ow + wg

Slide 8 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het MEEWERKEND VOORWERP te vinden?

Bv. Hans geeft de man een kopstoot.
A
wie/wat + ow
B
aan/voor wie/wat + ow + wg
C
wie/wat + wg
D
wie/wat + ow + wg

Slide 9 - Quiz

Oefeningen der-Gruppe
Er volgt nu een aantal zinnen met een leeg stuk erin.

Vul daar de goede vorm van de der-Gruppe (lidwoord) in. 

Slide 10 - Slide

Kommst du um fünf zu ____ (die Opera)?
A
die
B
den
C
der
D
dem

Slide 11 - Quiz

Mit ____ (die Oma) will ich nichts zu tun haben.
A
die
B
den
C
der
D
dem

Slide 12 - Quiz

Bei ____ (der Trainer) trinken wir ein Glas Cola.
A
dem
B
den
C
der
D
die

Slide 13 - Quiz

Aus ____ (das) Kind kommen gar keine Worte.

Slide 14 - Open question

Du hast mit ______ (der) Trainer Fußball gespielt?

Slide 15 - Open question

met de auto = mit dem Auto
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

Ich habe dich mit (de) Hund (m) gesehen.
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 17 - Quiz

Das Buch ist für (de) Mann.
A
der
B
den
C
das
D
dem

Slide 18 - Quiz

Zu (het) Haus gehört ein großer Garten.
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 19 - Quiz

Er hat was gegen ____ Vorschlag (m).
A
der
B
dem
C
das
D
den

Slide 20 - Quiz

Er bekam von seiner Lehrerin _______ Kompliment (o).
A
das
B
dem
C
den
D
die

Slide 21 - Quiz

Du musst um (het) Gebaüde (o) laufen.
A
das
B
dem
C
den
D
die

Slide 22 - Quiz

Simon und Leila gehen nach ______ Kinder_ ins Haus.
A
das Kinder
B
die Kinder
C
dem Kinder
D
den Kindern

Slide 23 - Quiz

Wir haben ____ Mannschaft (v) in Berlin gesehen.
A
der
B
die
C
den
D
dem

Slide 24 - Quiz